Geschiedenis van het economisch denken



Onvolledige mededinging


De neoklassieke gedachtenwereld, vormgegeven door Marshall en Walras, beschreef een goed ge-oliede economische machine. Een belangrijke pijler was de marktvorm van volledige mededinging. Volledige mededinging betekende dat de macht op een markt zeer gespreid was. Door de vele kleine aanbieders, die homogene (= identieke) producten aanboden, was de marktprijs voor elke partij een gegeven. Maar het zou onjuist zijn te veronderstellen dat economen geen aandacht hadden voor andere marktvormen dan volledige mededinging. In een vroeg stadium behandelde de Franse econoom Cournot het monopolie en het duopolie. En ook Marshall besteedde in zijn Principles een hoofdstuk aan het monopolie.

In de praktijk van de negentiende eeuw was de macht op veel markten behoorlijk geconcentreerd geraakt. Het waren vaak enkele aanbieders die de markt beheersten. De eerste antikartelwet, de Amerikaanse Sherman Antitrust Act, dateert van 1890 en probeerde machtsvorming aan banden te leggen. Overigens, ook zonder kartelachtige machtsvorming was en is volledige mededinging een schaarse marktvorm. Dat producenten identieke producten maken, komt niet al te vaak voor. Elke aanbieder komt met zijn eigen variant, waardoor monopoloïde elementen de marktvorm binnensluipen. Het zou echter nog tot de jaren dertig van de twintigste eeuw duren voordat de theorie van de onvolledige mededinging een geaccepteerd onderdeel van de analyse zou worden. Maar eerst doen we een stap terug in de tijd door aandacht te besteden aan de al genoemde Franse econoom Cournot.

Antoine Cournot: het monopolie
Cournot (1801-1877) studeerde aanvankelijk wiskunde en legde zich later toe op de economie. Zijn hoofdwerk, Recherches sur les principes mathématique de la théorie des richesses, verscheen in 1838. Het was een boek met een micro-economische inslag en een sterk wiskundige benadering. Het paste dan ook in het geheel niet in de toenmalige geest van de mainstream economics, die vooral macro-economisch van karakter was, zonder enige wiskundige toepassing. Pas veel later werden Cournots bijdragen als zeer origineel erkend. We beperken ons hier tot Cournots monopolietheorie.

Cournot verduidelijkte het monopolie met het voorbeeld van de minerale bron, die een type water oplevert dat nergens anders te krijgen is. Welke prijs zal de eigenaar van de bron voor een liter water vragen? 'Een zo hoog mogelijke' lijkt een voor de hand liggende, maar onjuiste gedachte. De broneigenaar kan de prijs wel voortdurend opvoeren, maar de vraag zal dan steeds geringer worden en ten slotte achterwege blijven. Om het probleem op te lossen ontwikkelde Cournot het concept van de marginale opbrengst, de extra omzet bij verkoop van één extra eenheid.

Bij volledige mededinging is er sprake van een vaste prijs, hoeveel een aanbieder ook op de markt brengt. Wie een extra eenheid verkoopt, krijgt daar de prijs voor. De marginale opbrengst is dan constant en wel gelijk aan de marktprijs. Het monopolie werkt anders. Een monopolist die meer wil verkopen, moet zijn prijs verlagen. Als Cournots broneigenaar aanvankelijk 10 hectoliter water verkocht tegen 20 francs per hectoliter, is zijn opbrengst (omzet) 200 francs. Stel dat hij vervolgens 11 hectoliter water wil verkopen, dan moet hij zijn prijs verlagen tot, zeg, 19 francs. Het punt is echter dat hij niet alleen die ene extra hectoliter tegen 19 francs verkoopt, maar zijn gehele afzet. Zijn omzet wordt dan 11 × 19 francs = 209 francs. Door verkoop van één extra hectoliter realiseert hij een marginale opbrengst van 9 francs, aanzienlijk minder dan de prijs op dat moment. De marginale opbrengst ligt kennelijk voortdurend onder de marktprijs.

Het zal de monopolist gaan om maximale winst. Uiteraard zijn dan ook de kosten van belang. Als de variabele kosten per stuk constant zijn, zal de productie van één extra eenheid steeds hetzelfde bedrag aan extra kosten opleveren. Met andere woorden: de marginale kosten, de extra kosten als gevolg van de productie van één extra eenheid, zijn constant. De winst is maximaal als de marginale opbrengsten en de marginale kosten precies tegen elkaar opwegen. Hier vinden we de oorsprong van de befaamde MO = MK-regel, een regel die in de twintigste eeuw opnieuw uitgevonden moest worden. In figuur 17.1 vinden we een en ander uitgebeeld, toegepast op onze broneigenaar.



Figuur 17.1


We zien een vraagcurve, die de opbrengst per stuk, de prijs dus, weergeeft. Tevens zien de lijn van de marginale opbrengst, die, zoals gemeld, steeds onder de marktprijs ligt. Bij een hoeveelheid van q1 zijn marginale opbrengsten en marginale kosten aan elkaar gelijk en is de winst maximaal. Daarbij hoort een prijs van p1. De 'winnende combinatie' van prijs en hoeveelheid op de vraagcurve, het punt dus waarop de winst maximaal is, wordt wel het punt van Cournot genoemd.

Edward Chamberlin: monopolistische concurrentie
The Theory of Monopolistic Competition van Edward Chamberlin (1899-1967) verscheen in 1933. Het boek maakt op huidige lezers een moderne indruk. Afgezien van de behandeling door Cournot, worden hier beslissingen van ondernemers geanalyseerd met behulp van de begrippen marginale opbrengsten en marginale kosten. De presentatie is voor een deel grafisch, moderne lezers zullen weinig moeite hebben met de hun zo vertrouwde figuren van marginale en gemiddelde opbrengsten dan wel kosten.

De micro-economie had tot dan toe, aldus Chamberlin, vooral oog gehad voor de manier waarop prijzen van homogene goederen tot stand kwamen. Op markten kwamen evenwichtsprijzen tot stand, d.w.z. de prijzen stelden zich zodanig in dat de gevraagde en aangeboden hoeveelheden even groot werden. Aan de gedachte dat ondernemingen het product zélf als instrument van het bedrijfsbeleid konden hanteren, werd geen aandacht besteed. Chamberlin betoogde echter dat goederen in feite zelden homogeen zijn, er is sprake van productdifferentiatie. Ondernemingen zullen proberen zich van hun concurrenten te onderscheiden, bijvoorbeeld door een speciefieke variant van het product op de markt te brengen, of door verpakking, service, vestigingsplaats en dergelijke. Kopers moeten zo het idee krijgen een uniek product aan te schaffen.

Omdat Chamberlin uitging van een groot aantal aanbieders én van productdifferentiatie, behandelde hij de marktvorm van de monopolistische concurrentie. Deze marktvorm heeft zowel elementen van concurrentie als van het monopolie. Door de grote aantallen aanbieders is er concurrentie, maar door de productdifferentiatie heeft de aanbieder enige ruimte om met zijn prijs te variëren.

Chamberlin bracht deze gedachte onder in zijn bekende grafiek met de twee afzetcurven. In figuur 17.2 is deze grafiek voor een bepaalde aanbieder weergegeven.



Figuur 17.2


Het actuele punt, d.w.z. de op een bepaald moment geldende prijs/hoeveelheid-combinatie, is punt Q. Door Q gaan twee afzetcurven, dd en DD. Beide afzetcurven verlopen dalend, om het monopolistische element aan te geven. Bij volledige mededinging lopen afzetcurven horizontaal, een verandering in de afzet beïnvloedt de prijs immers niet. De curve dd geldt onder de veronderstelling dat de concurrenten zich niets aantrekken van het gedrag van onze aanbieder. De curve DD is geldig onder de veronderstelling dat een prijsverandering van onze aanbieder door zijn concurrenten wordt gevolgd.

Veronderstel dat onze aanbieder zijn prijs verlaagt van p0 tot p1. Hij gaat ervan uit dat zijn concurrenten hem niet zullen volgen en dat zijn afzet dus zal toenemen langs de curve dd van q0 tot q2. Hij veronderstelt dat hij klanten van zijn concurrenten kan overnemen, zodat zijn marktaandeel toeneemt. Maar, zo betoogt Chamberlin, de kans is groot dat zijn mede-aanbieders eveneens hun prijs zullen verlagen. Het marktaandeel van onze aanbieder verandert dus niet. Wel zal hij een afzettoename ervaren vanwege de prijsverlaging, die de totale marktvraag stimuleert. Maar behalve onze aanbieder profiteren al zijn collega's daar ook van, zodat per aanbieder slechts een geringe afzettoename resteert. In werkelijkheid beweegt onze aanbieder zich niet langs curve dd, maar langs curve DD, zodat zijn afzet slechts toeneemt tot q1. Essentieel is dus de elasticiteit van de afzetcurven. Curve dd verloopt elastischer dan curve DD. Vanuit de perceptie van de individuele aanbieder loont het de moeite de prijs te verlagen, het resultaat daarvan is teleurstellend omdat andere aanbieders de prijsverlaging volgen.

Paul Sweezy: het oligopolie
Later, in 1939, heeft de Amerikaan Paul Sweezy (1910-2004) de twee afzetcurven van Chamberlin gebruikt om de prijsstarheid onder het oligopolie te verklaren. Bij deze marktvorm zijn er slechts enkele aanbieders, die elkaar gemakkelijk in de gaten kunnen houden. Als een aanbieder uitgaande van punt Q (zie figuur 17.2) zijn prijs wil verhogen, neemt hij aan dat zijn concurrenten niet zullen volgen, zodat hij marktaandeel verliest. Een prijsverlaging wordt echter wel gevolgd, waardoor de afzettoename slechts gering is. Dus: bij een prijsverhoging geldt de curve dd, bij een prijsverlaging de curve DD. We kunnen ook zeggen dat er in de afzetcurve van een bepaalde aanbieder een knik zit, reden waarom van een geknikte afzetcurve wordt gesproken. Zie hiervoor figuur 17.3.




Figuur 17.3


Het is, uitgaande van punt Q, rationeel de prijs niet te veranderen. Het verschil met de theoriel van Chamberlin is dus dat de marktpartijen zich veel bewuster zijn van elkaars activiteiten. Overigens wordt het gedrag van oligopolisten tegenwoordig vaak verklaard met behulp van de zogenaamde speltheorie.


Geschiedenis van het economisch denken