Geschiedenis van het economisch denken



John Maynard Keynes


Midden in de crisis van de jaren dertig, in 1936, verscheen The General Theory of Employment, Interest and Money van de Engelse econoom John Maynard Keynes (1883-1946). Het voornaamste punt dat Keynes in dit waarschijnlijk meest invloedrijke economieboek van de twintigste eeuw maakt, is dat een markteconomie niet uit zichzelf de optimale situatie hoeft te bereiken. Hij zet zich dus af tegen voorgangers als Say en Walras, die meenden dat markten, aan zichzelf overgelaten, vanzelf de beste aller werelden tevoorschijn zouden toveren.

Keynes geloofde wel in de evenwichtbrengende krachten van de vrije markt, maar een eenmaal tot stand gekomen evenwicht hoefde zeker niet het best denkbare te zijn. De neoklassieke economen meenden dat de markt alle beschikbare productiefactoren zou inschakelen en dat de producten die zo tot stand kwamen, alle werden verkocht. Keynes keek om zich heen en zag in de jaren dertig lange rijen werklozen en dalende productiecijfers. De barre werkelijkheid leek niet erg in overeenstemming met de aangename en evenwichtige neoklassieke wereld.

Zonder hinderlijke bescheidenheid maakte Keynes onderscheid tussen twee soorten economen: vrijwel al zijn voorgangers en hijzelf. Bijna alle economen uit de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw hingen op een of andere manier de wet van Say aan. Deze collega’s noemde hij de Classics. Volgens Keynes beschreef de destijds gangbare economie slechts één speciale situatie, namelijk een situatie waarin alle productiefactoren waren ingeschakeld en de gehele productie werd afgezet. Keynes meende echter dat die situatie een uitzonderingsgeval was en bovendien alleen bij toeval tot stand zou komen. Zijn eigen theorie liet veel meer mogelijkheden zien en kon dus een algemene theorie, een General Theory worden genoemd. Overigens kan men bepaalde elementen van Keynes’ theorie wel degelijk bij een aantal van zijn voorgangers terugvinden. We wijzen op ideeën van economen als Malthus, Marx en Hobson.

Behalve dat hij een geheel eigen kijk op de stabiliteit van het kapitalisme had, richtte Keynes zijn aandacht op macro-economische variabelen. Dat was in zoverre niet nieuw, dat de klassieken en de conjunctuurtheoretici in feite ook een macro-economische kijk op de werkelijkheid hadden. De mainstream economics was ten tijde van Keynes’ wetenschappelijke activiteit echter vrijwel geheel micro-economisch, zeker in Engeland, waar de economiebeoefening sterk beïnvloed was door het werk van Marshall, Keynes’ leermeester. Het werk van Keynes heeft de stoot gegeven tot de stormachtige ontwikkeling van de macro-economie na de Tweede Wereldoorlog. De micro-economie verdween echter niet. Beide onderdelen bleven naast elkaar bestaan in de zogenaamde neoklassiek-keynesiaanse synthese.

Sparen en investeren

De kwestie van de besparingen en de investeringen is een voortdurend terugkerend probleem in de geschiedenis van het economisch denken. Besparingen worden aan de economische kringloop onttrokken en als ze niet worden geïnvesteerd, krimpt de kringloop in, met alle gevolgen voor productie en werkgelegenheid. Zoals Keynes zelf ook opmerkte, zijn besparingen en investeringen altijd aan elkaar gelijk:

inkomen = waarde van de productie = consumptie + investeringen
besparingen = inkomen – consumptie
Dus: besparingen = investeringen

Deze gelijkheid is echter niet meer dan een kwestie van boekhouden. De vraag is uiteraard hoe de gelijkheid van besparingen en investeringen tot stand komt. En wat zeker zo belangrijk is: bij welk niveau van het nationaal inkomen deze gelijkheid tot stand komt. We hebben gezien dat de (neo) klassieken daar een duidelijk antwoord op hadden: de rentestand zorgt voor evenwicht tussen besparingen en investeringen en wel op het niveau van de maximale productiemogelijkheden. Figuur 19.1 vat de classical theory op dit punt nog eens samen. Zie ook figuur 7.1 en de toelichting daarbij.




Figuur 19.1


De rentestand zorgt voor evenwicht tussen besparingen en investeringen (Investeringen 1), in dit geval bij een rente van r0; besparingen en investeringen zijn beide OA. Als de investeringen om een of andere reden toenemen tot Investeringen 2, zal de rente stijgen tot r1. Deze hogere rente lokt meer besparingen uit, waarmee de investeringen gefinancierd kunnen worden. Besparingen en investeringen zijn nu beide OB. De toegenomen investeringen hebben hun complement in de afgenomen consumptieve uitgaven (de besparingen nemen immers toe), zodat de totale bestedingen gelijk blijven.

Deze elegante oplossing was echter alleen geldig als beide variabelen, de investeringen zowel als de besparingen, van de rente afhankelijk waren. En daar twijfelde Keynes nu juist aan. Hij beredeneerde dat de besparingen niet en de investeringen slechts gedeeltelijk van de rente afhankelijk waren.

Eerst de besparingen. Het is in Keynes’ opvatting niet zozeer de rente als wel het inkomen dat bepaalt hoeveel iemand spaart. Keynes stelde dan ook dat de besparingen afhankelijk waren van het nationaal inkomen. Een stijging van het nationaal inkomen (∆Y) wordt op twee manieren aangewend. Het grootste deel zal worden geconsumeerd. Het deel van de inkomensstijging dat wordt geconsumeerd noemde Keynes de marginal propensity to consume, de marginale consumptiequote, en kan worden weergegeven als ∆C/∆Y, waarbij C de consumptieve uitgaven voorstelt. De rest van de inkomenstoename gaat naar de besparingen (∆S). De marginal propensity to save is dan ∆S/∆Y.

Vervolgens de investeringen. Het (neo) klassieke idee dat de rente invloed had op de investeringen wierp Keynes niet overboord. Een stijgende rente zal zeker een ontmoedigende invloed op de investeringen hebben. Maar Keynes was geneigd de invloed van de rente op de investeringen sterk te relativeren. Veel belangrijker zijn volgens hem de verwachtingen die ondernemers koesteren omtrent de toekomstige afzet en winst. Deze verwachtingen zijn niet zelden enigszins irrationeel, zo men wil afhankelijk van Fingerspitzengefühl. Keynes gebruikte in dit geval wel de uitdrukking animal spirits. Een golf van optimisme kan de investeringsfunctie naar rechts doen opschuiven (zie figuur 19.1), een algemene somberte kan een verschuiving naar links veroorzaken. Figuur 19.2 vat een en ander samen.



Figuur 19.2



De besparingen zijn zodanig getekend dat ze positief afhangen van het nationaal inkomen. De investeringen zijn afhankelijk van de rente en de toekomstverwachtingen en, zeker op korte termijn, onafhankelijk van het nationaal inkomen; vandaar het horizontale verloop. Uitgaande van de curven I1 en S1 vinden we een nationaal inkomen van OC, de hoogte van Y waarbij investeringen en besparingen met elkaar in evenwicht zijn. Het punt van Keynes was dat er bij die hoogte van Y geen enkele garantie bestond dat alle productiefactoren waren ingeschakeld; werkloosheid en onderbesteding waren bij die hoogte van het nationaal inkomen goed mogelijk.

Neem eens aan dat er meer gespaard wordt; de spaarfunctie verschuift van S1 naar S2. Dus: bij elke hoogte van Y wordt er meer gespaard. In de (neo) klassieke theorie zou de rente nu gaan dalen en de investeringen als gevolg daarvan toenemen. In de keynesiaanse theorie echter is een toename van de investeringen onwaarschijnlijk. Er wordt meer gespaard en dus minder geconsumeerd. De verwachtingen van ondernemers omtrent hun toekomstige afzet zullen dan niet hoog gespannen zijn. Voor het gemak laten we de investeringsfunctie even op zijn plaats (I1) liggen. We zien het nieuwe nationaal inkomen dan tot stand komen bij OB. Opnieuw zijn besparingen en investeringen dus met elkaar in evenwicht gekomen, maar in tegenstelling tot in de (neo) klassieke theorie, die de rente daarbij te hulp riep, komt het evenwicht hier tot stand door een daling van het nationaal inkomen.

Het ontbreken van de rentestand als koppeling tussen besparingen en investeringen heeft dus grote gevolgen. Als nu ook nog de investeringen afnemen als gevolg van de algemene malaise — in de figuur verschuift de investeringsfunctie van I1 naar I2 — daalt het nationaal inkomen nog verder en wel tot OA. De economie is in een neerwaartse spiraal terechtgekomen. Op deze manier kon Keynes een aannemelijke verklaring geven van de gebeurtenissen in de jaren dertig. Daarmee verwierp Keynes ook de wet van Say, die immers stelde dat alle productie zou worden afgezet en dat een algemene onderbesteding niet kon voorkomen.

De effectieve vraag

Keynes’ belangrijkste doelstelling was een verklaring te vinden voor het niveau van de werkgelegenheid. De (neo) klassieke theorie gebruikte wat dit betreft een aanbodbenadering. Het niveau van de economische activiteit en daarmee van de werkgelegenheid werd geheel bepaald door factoren aan de aanbodzijde. De gezamenlijke productiefactoren brengen een bepaald hoeveelheid goederen en diensten tot stand en die producten werden volgens de wet van Say altijd afgezet. Zoals we zagen verwierp Keynes de wet van Say. Maar als het geen aanbodfactoren waren die de werkgelegenheid bepaalden, welke factoren waren het dan wel? Hier komt Keynes met zijn theorie van de effectieve vraag. Hij verlegt de aandacht 180 graden en wel naar de vraagkant van de economie. De kern van Keynes’ gedachtengang is dat ondernemers hun productie zullen instellen op de verwachte vraag naar hun producten.

De effectieve vraag bestaat uit consumptieve bestedingen en investeringen. Aangezien de consumptie zelf grotendeels door het nationaal inkomen wordt bepaald, hangt veel af van het investeringsgedrag van de ondernemers. En het zijn juist de investeringen die in Keynes’ gedachtengang zo onvoorspelbaar zijn. Keynes heeft zich dan ook altijd verzet tegen de wiskundig-modelmatige uitwerking van zijn theorieën. Verwachtingen zijn nu eenmaal niet in wiskundige vergelijkingen te vangen. In een briefwisseling tussen Keynes en de Nederlandse econoom Jan Tinbergen, de nestor van de modellenbouw in de economie, maakte de eerste duidelijk dat hij van de wiskunde in dit opzicht niet al te veel verwachtte.

We vatten de (neo) klassieke en de keynesiaanse theorie kort samen:

(neo) klassieken:
productiefactoren  productiecapaciteit  productie  inkomen  vraag

Keynes:
effectieve vraag  productie  inkomen  effectieve vraag

Bij Keynes komt de productiecapaciteit dus niet in beeld en een gelijkheid van vraag en capaciteit berust in zijn theorie dan ook op toeval. Het is aan de overheid vraag en capaciteit met elkaar in overeenstemming te brengen. Bij de (neo) klassieken is deze gelijkheid onderdeel van hun systeem. Wat in de waardeleer al eerder was gebeurd, namelijk het verschuiven van de aandacht in de richting van vraagfactoren, gebeurt nu ook in de macro-economie. En evenals in de waardeleer uiteindelijk vraag- én aanbodfactoren gezamenlijk het beeld gingen bepalen, zo besteedt de moderne macro-economie aandacht aan beide factoren.

De arbeidsmarkt

Volgens de klassieke en neoklassieke theorie was werkloosheid doorgaans vrijwillig. In figuur 19.3 wordt dat toegelicht.


  
Figuur 19.3


Bij het evenwichtsloon kan iedereen die werk zoekt, een baan vinden. Misschien zijn er toch mensen werkloos, maar dat zijn dan werkzoekenden die niet tegen het evenwichtsloon willen werken. Ze zijn dus vrijwillig werkloos. Bij een loonvoet die hoger ligt dan het evenwichtsloon, bijvoorbeeld omdat een minimumloon is ingesteld, is er wel onvrijwillige werkloosheid. In de figuur heeft deze onvrijwillige werkloosheid een omvang van AB. De oorzaak van deze werkloosheid is echter gelegen in feit dat de markt zijn werk niet kan doen, vraag en aanbod krijgen geen kans met elkaar in evenwicht te komen.

De (neo) klassieken waren overigens wel bereid toe te geven dat er tijdelijk onvrijwillige werkloosheid kon optreden. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt konden bijvoorbeeld door scholing of regionale spreiding van elkaar afwijken. Maar als de markt zijn werk kan doen, verdwijnt dit type werkloosheid vanzelf.

De opvattingen van Keynes over de werkloosheid waren geheel anders. Werkloosheid is in zijn gedachte vooral onvrijwillig. In de eerste plaats heeft de beroepsbevolking op korte termijn een min of meer vaste omvang. In de tweede plaats zijn de nominale lonen naar beneden toe star. Dat kan verklaard worden doordat de vakbonden een daling van het nominale loon niet accepteren. In figuur 19.4 zien we de keynesiaanse aanbodcurve over het traject OB horizontaal verlopen, d.w.z. het aanbod is over dat traject volkomen elastisch, het arbeidsaanbod is onafhankelijk van de loonvoet. De op korte termijn gegeven beroepsbevolking is dan ook OB. Voorbij punt B kan het aanbod van arbeid wel toenemen, maar alleen tegen een hoger loon dan w0. Uitgaande van de vraagcurve V1, zal de werkgelegenheid OA zijn. Het arbeidsaanbod bij het gegeven loonniveau is echter OB, zodat de onvrijwillige werkloosheid AB is. Dus: ook als de markt zijn werk goed doet, d.w.z. vraag en aanbod met elkaar in evenwicht brengt, kan er volgens Keynes werkloosheid bestaan.



Figuur 19.4


Het zal ook duidelijk zijn dat de arbeidsmarkt zelf niet in staat is de werkloosheid te doen verdwijnen. Het loon is immers sticky downwards, zoals het in jargon heet. Zoals de rente faalde besparingen en investeringen met elkaar in evenwicht te brengen, zo faalt de loonvoet evenwicht op de arbeidsmarkt tot stand te brengen. Er is in Keynes’ opvatting slechts één middel om de werkloosheid op te lossen, namelijk een verschuiving van de vraagcurve naar rechts tot V2. En deze verschuiving kan uitsluitend tot stand komen door overheidsinterventie.

Overigens was het in Keynes’ ogen op lange termijn wel mogelijk dat een loondaling uitkomst zou bieden, maar hij dacht vooral op de korte termijn. In een dynamische wereld is het langetermijnperspectief nauwelijks interessant, zo meende Keynes. Hij heeft deze gedachte fraai onder, veel geciteerde, woorden gebracht in zijn Tract on Monetary Reform (1923):
“But this long run is a misleading guide to current affairs. In the long run we are all dead. Economists set themselves too easy, too useless a task, if in tempestuous seasons they can only tell us that when the storm is long past the ocean is flat again.”

Met de theorie van de arbeidsmarkt kan het karakter van de keynesiaanse macro-economie worden duidelijk gemaakt. Er is wel eens gesteld dat een aparte macro-economie niet nodig is, macro-variabelen zijn immers de som van micro-variabelen en kunnen dus met de micro-economie verklaard worden. Maar door het sommeren van micro-variabelen maakt men zich schuldig aan de samenstellingsfout (fallacy of composition). Macro-variabelen gedragen zich anders dan de som van micro -variabelen. Neem eens aan dat in een bepaalde bedrijfstak de lonen worden verlaagd. De kans is groot dat de werkgelegenheid in die bedrijfstak dan toeneemt. Maar als in de hele economie de lonen worden verlaagd, neemt de effectieve vraag af, wordt er minder geproduceerd en zal de werkgelegenheid afnemen. Daarom zag Keynes niets in een politiek van loondalingen.

De economische orde

De grote betekenis van de keynesiaanse theorie is dat ze het laisser faire-beginsel ter discussie stelt. Keynes was daar overigens zeker niet de eerste in. We herinneren aan John Stuart Mill, die ingrijpen in de inkomensverdeling voorstond. Of aan de ideeën van de Historische School, waarvan sommige leden een actieve handelspolitiek bepleitten. Om maar te zwijgen over de ontwikkelingen in de toenmalige Sowjet-Unie, waar vanaf de jaren twintig een systeem van centrale planning werd ontwikkeld. Ook in westerse landen grepen overheden, aangespoord door de crisis van de jaren dertig, steeds vaker actief in. Denk aan Roosevelts New Deal, een politiek waarbij werklozen werden ingezet bij openbare werken. Ook in Europa ontstonden dergelijke initiatieven.

Keynes werd, zeker in het begin, vaak als iemand met linkse sympathieën gezien. Tenslotte bepleitte hij een meer actieve houding van de overheid en had hij het Sowjet-experiment met een geleide economie aanvankelijk het voordeel van de twijfel gegeven. In 1925 maakte hij een huwelijksreis door de Sowjet-Unie (hij was getrouwd met een Russische balletdanseres) en schreef in A Short View of Russia:
“Here — one feels at moments — in spite of poverty, stupidity, and oppression, is the laboratory of life. Here the chemicals are being mixed in new combinations, and stink, and explode. Something — there is just a chance — might come out.”

Keynes had niet alleen praktische, maar ook ethische bezwaren tegen het kapitalisme. Vooral het winstmotief stuitte hem tegen de borst. Hij wees erop dat veel godsdiensten en filosofische stelsels een materialistische levenshouding veroordeelden. En het was nu juist het materialisme dat het kapitalistisch systeem bijeen hield en het zijn dynamiek gaf. Toch zag hij op korte termijn geen wezenlijk alternatief voor het kapitalisme. We kunnen dan ook vaststellen dat Keynes niet zozeer een revolutionair was, dan wel iemand die de scherpe kantjes van het kapitalisme wilde afslijpen. In plaats van het kapitalisme te verwerpen, wilde hij het zodanig hervormen dat het aanvaardbaar bleef. In The End of Laissez-Faire (1926) maakte hij hierover de volgende opmerking:
“I think that Capitalism, wisely managed, can probably made more efficient for attaining economic ends than any alternative system just in sight, but that in itself it is in many ways extremely objectionable. Our problem is to work out a social organization which shall be as efficient as possible without offending our notions of a satisfactory way of life.”

Keynes heeft duidelijk gemaakt dat de economie het zelf wel eens laat afweten. Volledige werkgelegenheid zou alleen bereikt kunnen worden met stimulerende overheidsmaatregelen. Na de Tweede Wereldoorlog zijn die maatregelen inderdaad genomen. De anticyclische begrotingspolitiek, waarbij een te grote effectieve vraag werd afgezwakt en een vraagtekort werd aangevuld, is enkele decennia populair geweest. Later onderzoek heeft echter uitgewezen dat het anticyclische beleid nauwelijks effectief is geweest. Daar kwam bij dat het in een recessie gemakkelijk was de uitgaven te verhogen, maar het was niet zo eenvoudig de uitgaven te beperken in een fase van hoogconjunctuur. Het gevolg was een te sterk toenemende staatsschuld. In de jaren tachtig is de keynesiaanse sturing dan ook verlaten.


Geschiedenis van het economisch denken