Economieonderwijs



Het macro-economisch vraag-en-aanbodmodel, een didactisch ongelukkig instrument


Vanaf de invoering van de Mammoetwet is het keynesiaanse model het instrument geweest waarmee generaties leerlingen in de macro-economische theorie werden ingewijd. Op het havo werd dit model in de jaren negentig afgeschaft, later ook op het vwo. Inmiddels hebben we een nieuw examenprogramma waarin het keynesiaanse model is vervangen door het macro-economisch vraag-en-aanbodmodel (MEVA-model).

Het nieuwe programma, zoals neergelegd in The Wealth of Education, met daarin het MEVA-model, dateert van 2005. De kredietcrisis volgde enkele jaren later. Ten gevolge van het aanvankelijk allerwege gepraktiseerde stimulerend beleid beleefde ‘Keynes’ een hernieuwde populariteit. Het nieuwe programma en de revival van Keynes hebben elkaar dus gemist. En intussen zitten we met de opvolger van het keynesiaans model, het MEVA-model. Dit laatste model kent een paar didactische problemen, die we in dit artikel aan de orde zullen stellen. Overigens heeft het College voor Examens besloten voorlopig geen gehele opgaven over macro-economie in de centrale examens op te nemen, op z’n hoogst ‘losse’ macro-vragen ingebed in opgaven met een micro-grondslag.

Het MEVA-model

Er zijn in feite twee varianten van dit model, één voor de korte en één voor de lange termijn. Zie figuur 1. Op de assen vinden we de macro-economische productie, zeg het bruto binnenlands product (Y), en het via een index berekende algemeen prijspeil (P). Op korte termijn wordt de aanbodcurve horizontaal gedacht, omdat de prijzen dan relatief constant worden verondersteld. Op lange termijn vinden we een verticale aanbodcurve, die tot uitdrukking brengt dat er geen verband is tussen productie en prijsniveau; de productie wordt bepaald door kwantiteit en kwaliteit van de aanwezige productiefactoren. De vraagcurve verloopt in beide gevallen dalend: bij een lager prijspeil horen hogere bestedingen en andersom.



Figuur 1


Van micro naar macro?

Het model ziet er overzichtelijk uit, niettemin lopen we bij de presentatie ervan tegen een paar problemen op. Een eerste probleem is dat leerlingen — onvermijdelijk — het verband willen leggen met de micro-economische variant van dit model. Gaat het niet in beide gevallen om vraag en aanbod en is er niet in beide gevallen sprake van een evenwicht tussen die twee? Zo kan gemakkelijk verwarring ontstaan, want het macromodel is heel wat anders dan het micromodel.

De aanbodcurve

Een micro-economische aanbodcurve laat zien hoe het aanbod van een individuele ondernemer of een groep ondernemers reageert op prijsveranderingen. Onder volledige mededinging neemt het aanbod toe bij een prijssttijging, hetgeen verklaard wordt door toenemende marginale kosten bij een productietoename. Er is dus sprake van een echte causale relatie. Bij de macro-economische aanbodcurve ontbreekt deze causale relatie. De kortetermijn curve is niet meer dan de veronderstelling van starre prijzen, bedrijven kunnen hun productieniveau aanpassen bij hetzelfde prijspeil. Bij de langetermijn curve ontbreekt een causale relatie eveneens. Het aanbod op lange termijn, te interpreteren als de productiecapaciteit, staat eenvoudig vast als alle productiefactoren op een min of meer normale manier zijn ingeschakeld.




Figuur 2


Nu treffen we ook wel macro-economische aanbodcurven aan die meer op de vertrouwde micro-economische variant lijken. Zie figuur 2. Deze aanbodcurve kent een stijgend verloop, net zoals in de micro-economie. De productietoename wordt steeds geringer naarmate de productiecapaciteit nadert. Het is verleidelijk deze macro-aanbodcurve als de som van de micro-aanbodcurven te zien. We maken dan echter de zogenaamde samenstellingsfout: als je in een stadion gaat staan, heb je inderdaad een beter zicht op het voetbalspel, maar als iedereen gaat staan zie je even weinig als voorheen. Een individuele aanbieder zal zijn aanbod uitbreiden als de prijs van zijn eindproduct stijgt. Maar als het algemeen prijspeil stijgt, stijgt niet alleen de prijs van het eindproduct, maar gaan ook de kosten van productiefactoren en intermediaire producten omhoog. Er zijn dan geen extra winstmogelijkheden, waardoor toename van het aanbod niet loont. Het stijgend verloop van de macro-aanbodcurve moet op een andere manier worden verklaard dan het verloop van de microcurve. In de handboeken wordt daartoe bijvoorbeeld de veronderstelling van starre nominale lonen gehanteerd of de veronderstelling dat ondernemers werken in een omgeving met imperfecte informatie. We laten deze theorieën hier onbesproken, we stellen wel vast dat het verloop van de macro-aanbodcurve niet met behulp van micro-economische overwegingen kan worden beredeneerd.

De vraagcurve

Vervolgens kijken we naar de vraagcurve. In het micromodel gaat het om de relatie tussen de gevraagde hoeveelheid van een individueel product en de betreffende prijs. Aan het dalend verloop van de vraagcurve wordt in economiemethodes doorgaans weinig woorden vuil gemaakt. Leerlingen zien intuïtief in dat een dalende prijs tot meer afzet leidt. Bestaande kopers vragen meer van het product, wellicht worden er nieuwe kopersgroepen aangeboord. De meer subtiele benadering via inkomens- en substitutie-effect, die vwo-leerlingen ooit nog dienden te beheersen, is al jaren geleden van het examenprogramma afgevoerd.

Hoe wordt het dalend verloop van de macro-economische vraagcurve verklaard? In de handboeken macro-economie worden daartoe vaak meer gecompliceerde modellen, zoals het ISLM-model of het Mundell-Fleming-model, te hulp geroepen. In The Wealth of Education alsook in de Cevo-syllabus uit 2006 wordt de verkeersvergelijking van Fisher (MV = PY) ingeschakeld. Bij een prijsdaling zal een gegeven geldhoeveelheid meer waard worden. Als we de omloopsnelheid voor het gemak constant veronderstellen, leidt een prijsdaling tot een toename van de reële geldhoeveelheid en daarmee tot een grotere koopkrachtige vraag naar goederen en diensten. Ook hier zien we een specifiek macro-economische verklaring voor de macro-vraagcurve (hoewel er een overeenkomst is met het inkomenseffect in de micro-economie).

Samenvattend: de optische overeenkomst tussen het micro- en macro-economische vraag-en-aanbodmodel kan voor leerlingen verwarrend werken. De ratio achter de diverse curven is verschillend en dus moet ook het evenwicht verschillend worden geïnterpreteerd. Naast dit probleem lijdt het MEVA-model aan de kwaal dat de periode-indeling onduidelijk is.

De ‘time horizon’ en de flexibiliteit van de prijzen

Eerst: hoe onderscheiden we de korte en de lange termijn van elkaar? Gregory Mankiw zegt hier in zijn Macroeconomics het volgende over: “In the long run prices are flexible and can respond to changes in supply and demand. In the short run many prices are ‘sticky’ at some predetermined level.” Lange en korte termijn worden dus van elkaar onderscheiden via de mate waarin de prijzen beweeglijk zijn. Voor de concreet denkende leerling is dit onderscheid rijkelijk vaag. Moeten we bij de korte termijn aan een paar maanden denken, aan een jaar? Benzineprijzen en de prijzen van groenten en fruit schommelen bijna dagelijks, weer andere prijzen blijven een jaar onveranderd in de catalogi staan. Wat moeten we denken bij “many prices” die op korte termijn star blijven?

En dan is er natuurlijk het verschijnsel van de economische groei, waardoor de langetermijn aanbodcurve naar rechts opschuift. We spreken dan van de zeer lange termijn. Groei kan zich uiteraard elk jaar voordoen, maar wanneer, op welke termijn, spreken we van ‘zeer lang’? Uiteraard is het onderscheid tussen kort/lang/zeer lang geen onzin, maar voor leerlingen is het lastig er grip op te krijgen.

Het MEVA-model voor de lange termijn suggereert dat prijzen flexibel genoeg zijn om evenwicht te brengen. Maar dan moeten de prijzen ook neerwaarts flexibel zijn. En na de Tweede Wereldoorlog hebben we vrijwel nooit met dalende prijzen te maken gehad, deflatie behoort tot de grote uitzonderingen. Je kunt natuurlijk zeggen dat nauwelijks stijgende of stabiele prijzen al als deflatie geïnterpreteerd kunnen worden, maar onze leerlingen raken dan de draad definitief kwijt.

Vijf jaren crisis

Neem aan dat we voor onze leerlingen de economische geschiedenis van de afgelopen vijf jaar aan de hand van het MEVA-model willen verduidelijken. Ik stel voor deze periode te beschouwen als de ‘lange termijn’. Het langetermijn aanbod, de productiecapaciteit, zal in die jaren, ondanks de kredietcrisis, misschien licht zijn toegenomen. De beroepsbevolking is iets gegroeid, er is nog geïnvesteerd. Maar laten we voor het gemak aannemen dat het aanbod op lange termijn op zijn plaats is gebleven. De macro-vraag is afgenomen, het bruto binnenlands product is reëel gezien immers kleiner geworden. In figuur 3 verschuift de vraagcurve van V1 naar V2.



Figuur 3


De figuur suggereert een prijsdaling, maar in de praktijk was daar geen sprake van. Gedurende de afgelopen vijf jaar steeg de consumentenprijsindex in Nederland met in totaal 10 procent. Nu zijn er wellicht oplossingen voor deze paradox te bedenken, bijvoorbeeld door te kijken naar een op één of andere manier berekende ‘kerninflatie’, door overheidsmaatregelen als een btw-verhoging buiten beschouwing te laten of door dalende huizenprijzen en aandelenkoersen in de beschouwing te betrekken, maar didactisch gezien maken die oplossingen een gekunstelde indruk. “Zo kan ik het ook”, zal een leerling denken. Het probleem is dat het MEVA-model suggereert dat op lange termijn het algemeen prijspeil macro-vraag en -aanbod met elkaar in evenwicht brengen. In werkelijkheid heeft er gedurende de gehele periode een flinke ‘output gap’, een verschil tussen feitelijke en potentiële productie, bestaan. De almaar toenemende werkloosheid is daar een gevolg van.

Conclusie

Het macro-economisch vraag-en-aanbodmodel is didactisch een niet zeer gelukkig instrument. Het lijkt te veel op de micro-economische variant en het is onduidelijk wat betreft de gehanteerde ‘time horizons’. Daar komt bij dat het geen verklaring biedt voor de huidige combinatie van inflatie en onderbesteding. Deze laatste eigenschap van het MEVA-model is uiteraard in de eerste plaats een theoretisch probleem, maar maakt het ook didactisch ongeschikt. Voorstel: we herstellen het keynesiaanse model in ere, althans voor het vwo. Op die manier kan ook, beter dan nu gebeurt, gedifferentieerd worden tussen havo en vwo.


Economieonderwijs