Geschiedenis van het economisch denken



Geld en monetaristen


Tot nu toe is de geldtheorie nauwelijks aan de orde geweest. We zullen dit verzuim enigszins herstellen door enkele eeuwen terug te gaan in de geschiedenis en het ontstaan van de zogenaamde kwantiteitstheorie te belichten. Naast de verdere lotgevallen van deze theorie besteden we aandacht aan de keynesiaanse geldtheorie.

De kwantiteitstheorie

In de zestiende eeuw brachten Spaanse schepen grote hoeveelheden goud en zilver uit Latijns Amerika naar Europa. De Zilvervloot die Piet Hein onderschepte, was slechts één van de vele van dit soort transporten. In dezelfde periode stegen in Spanje en later overal in Europa de prijzen. Het lag voor de hand verband te veronderstellen tussen beide gebeurtenissen. Eén van de eersten die zich over deze relatie boog, was de Fransman Jean Bodin en wel in 1568. Hij zei in feite niet veel meer dan dat een toename van de geldhoeveelheid de oorzaak van de inflatie was, zodat van een theorie nauwelijks gesproken kon worden.

Een wat nauwkeuriger versie, ook uit de tweede helft van de zestiende eeuw, zegt dat geldhoeveelheid en prijspeil rechtevenredig met elkaar zijn. Deze formulering gaf meer houvast, er konden bijvoorbeeld voorspellingen mee worden gedaan. Zo zou een verdubbeling van de hoeveelheid (kwantiteit) goud en zilver in omloop tot een verdubbeling van het algemeen prijspeil leiden. Vanwege het eenvoudige karakter wordt deze theorie wel de naïeve kwantiteitstheorie genoemd.

De volgende stap in de ontwikkeling van de kwantiteitstheorie was de ontdekking van de omloopsnelheid. Dit laatste begrip geeft aan hoe vaak de geldeenheid gemiddeld per periode gebruikt wordt. De Engelsman John Locke wees er in 1691 opdat een toename van de geldhoeveelheid op zichzelf niet tot inflatie hoeft te leiden. Als het extra geld niet of nauwelijks wordt gebruikt, wordt er geen extra vraag mee uitgeoefend en zullen de prijzen ook niet stijgen. Andersom kan inflatie ook veroorzaakt worden doordat de bestaande geldhoeveelheid intensiever wordt gebruikt.

In 1826 gaf de Duitser Karl Rau de eerste moderne presentatie van de kwantiteitstheorie. Hij gebruikte het symbool g voor de geldhoeveelheid (Geldmenge), u voor de omloopsnelheid (mittlere Umlaufszahl), w voor de hoeveelheid omgezette goederen en diensten (umgesetzte Menge von Gütern und Leistungen) en p voor het algemeen prijspeil. Hij kwam tot de formule u.g = w.p, die nauwelijks afwijkt van de later zo bekend geworden verkeersvergelijking van de Amerikaan Irving Fisher. In 1911 schreef Fisher de bovenstaande formule als

MV + M'V' = PT

waarin M de chartale geldhoeveelheid (munten en bankbiljetten) voorstelt en M'de girale geldhoeveelheid (tegoeden bij banken). V en V' zijn de omloopsnelheden van deze geldsoorten. De term PT stelt de totale omzet in een periode voor; P staat immers voor het algemeen prijspeil en T voor het aantal transacties in een bepaalde periode. Worden chartale en girale geldhoeveelheid samengevoegd, dan ontstaat de bekende verkeersvergelijking van Fisher: MV = PT.

Nu is de verkeersvergelijking niet meer dan een identiteit, een boekhoudkundige waarheid. De term MV stelt immers de som van de aankopen voor en PT staat voor de totale omzet. Deze twee grootheden zijn per definitie aan elkaar gelijk. Fisher was zich daarvan bewust, maar probeerde de verkeersvergelijking toch om te zetten in een theorie. Hij deed dat door te veronderstellen dat V en Texogene grootheden zijn. De omloopsnelheid V is in zijn ogen afhankelijk van institutionele factoren, zoals de betalingsgewoonten. Het maakt bijvoorbeeld verschil of loonbetalingen per week of per maand worden gedaan. Het aantal transacties T is, geheel in overeenstemming met de (neo) klassieke theorie, afhankelijk van reële factoren, met name de hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren. T hangt grotendeels samen met de productie en deze is, zoals de wet van Say stelt, steeds maximaal. Als V en T constant worden verondersteld, zal een toename van M dus onvermijdelijk tot inflatie leiden. Het verband tussen geldhoeveelheid en prijspeil is zelfs proportioneel. Het is duidelijk dat we via een omweg weer terug zijn bij de naïeve kwantiteitstheorie.

Alfred Marshall formuleerde de kwantiteitstheorie weliswaar enigszins afwijkend, maar niet wezenlijk verschillend. Hij stelde in feite een vraagfunctie met betrekking tot geld op. Hij vroeg zich af welk deel van de totale omzetten in geld beschikbaar diende te zijn. Hij kwam zo op de formule M = kPT, waarin kdat deel van de omzet voorstelt dat huishoudens en ondernemingen als (chartaal en giraal) geld wensen aan te houden. Om de gedachten te bepalen: k zou 0,2 kunnen zijn. De omzetten zijn dan vijf keer zo hoog als de geldhoeveelheid. We kunnen ook zeggen dat de omloopsnelheid 5 is. V en k zijn dus elkaars omgekeerde: V = 1/k.

De klassieke dichotomie

Klassieke en neoklassieke economen gingen ervan uit dat de productie bepaald werd door aanbodfactoren (situatie op de arbeidsmarkt, mate van scholing, stand van de techniek, beschikbare kapitaalgoederen en natuurlijke hulpbronnen) en geheel onafhankelijk was van de vraag. Gegeven deze aanbodfactoren kon een toename van de geldhoeveelheid de productie niet beïnvloeden en zou slechts inflatie veroorzaken. De klassieke dichotomie(tweedeling) hield, kort gezegd, in dat er een strenge scheiding bestond tussen de productie aan de ene kant en de monetaire sfeer aan de andere kant. Geld was, zoals wel werd opgemerkt, niet anders dan een sluier, die het zicht op de reële grootheden belemmerde. Pas wanneer je die sluier wegtrekt, wordt de economische werkelijkheid zichtbaar.

We geven nu de kwantiteitstheorie een iets andere vorm door T te vervangen door Yr. Deze laatste term staat voor het reëel nationaal inkomen en P.Yr staat voor het nominaal nationaal inkomen (ook wel Y). Het symbool T staat voor alle transacties in een economie gedurende een bepaalde periode, dus ook zaken als de verkoop van bestaande huizen en effectentransacties. Het symbool Yr heeft betrekking op de lopende productie, de toegevoegde waarde, en is dus beperkter dan T. Door deze wijziging wordt de omloopsnelheid anders berekend en vervangen door de inkomensomloopsnelheid. Deze laatste geven we aan met Vr.


En als we het prijspeil willen bepalen:


Eens te meer blijkt uit deze laatste formulering de scheiding tussen reële en monetaire sfeer. Yr ligt in de (neo) klassieke redenering vast en is gelijk aan de maximale productieve mogelijkheden van een land. Als Vr door de betalingsgewoonten onveranderlijk is, zal een toename van de geldhoeveelheid alleen maar inflatie veroorzaken.

De keynesiaanse interesttheorie

Ook als het ging om de relatie tussen de reële en de monetaire sfeer zette Keynes zich tegen zijn klassieke en neoklassieke voorgangers af. Keynes was van mening dat er wel degelijk een koppeling tussen beide compartimenten bestond en daarmee doorbrak hij de klassieke dichotomie. Het is van belang hier het verband te zien met zijn afwijzen van de wet van Say. Als een economie in evenwicht kan komen onder de productieve mogelijkheden, bestaat in elk geval de mogelijkheid dat de feitelijke productie beïnvloed kan worden door variabelen uit de monetaire sfeer. Als een economie voortdurend op het productieplafond zit, of er tegen aan, zoals de classical theory beweerde, kan van enige invloed nauwelijks sprake zijn.

Keynes had een andere opvatting over de manier waarop de rente tot stand kwam dan zijn voorgangers. Volgens de in zijn tijd gangbare theorie stelde de rente zich zodanig in dat besparingen en investeringen aan elkaar gelijk werden. Keynes daarentegen nam aan dat de rente het resultaat was van vraag en aanbod op de geldmarkt. Het aanbod was eenvoudig gelijk aan de bestaande geldhoeveelheid en dus exogeen. Met betrekking tot de vraag naar geld ontwikkelde Keynes een eigen theorie.

De (neo) klassieken kenden slechts één motief voor de vraag naar geld, namelijk het transactiemotief, d.w.z. geld is nodig om de dagelijkse uitgaven te realiseren. Daarnaast onderscheidde Keynes nog twee redenen voor de geldvraag. In de eerste plaats het voorzorgsmotief: onverwachte gebeurtenissen maken het noodzakelijk geld achter de hand te hebben. In de tweede plaats het speculatiemotief. Vooral van dit laatste motief maakte Keynes veel werk. Hij veronderstelde dat men een bepaald vermogen op twee manieren kon aanhouden: als geld, in liquide vorm dus, en door het te beleggen in obligaties. Een belangrijk element in zijn betoog werd gevormd door het omgekeerd evenredig verband tussen de rentestand en de koers van obligaties. Bijvoorbeeld: als de rente daalt, worden bestaande obligaties, waarop immers een vast rentepercentage wordt uitgekeerd, interessanter en zullen de koersen ervan stijgen. Maar hoe lager de rente is, hoe meer kans er is dat deze gaat stijgen en de obligatiekoersen gaan dalen. Een lage rente zou dus bij beleggers de verwachting kunnen wekken dat de koersen van obligaties gaan dalen. In die situatie houden beleggers hun vermogen liever in liquide vorm aan, ze oefenen dus veel vraag naar geld uit. Figuur 20.1 illustreert de keynesiaanse interesttheorie.



Figuur 20.1


Aangezien de vraag naar geld uit hoofde van het transactie- en voorzorgsmotief vooral van het nationaal inkomen afhankelijk zal zijn (en dus onafhankelijk van de rentestand) en de vraag naar speculatiekassen negatief afhankelijk is van de rente, hangt de totale vraag naar geld ook negatief van de rente af. Als het exogeen gegeven geldaanbod (de geldhoeveelheid) M0 is, resulteert een rentestand van r0. Neemt de geldhoeveelheid toe tot M1, dan zal de rente dalen tot r1. Keynes nam overigens aan dat er een ‘bodem’ in de markt was, waaronder de rente niet zou dalen. De rentestand r1 wordt als zo laag beschouwd, dat vrijwel elke belegger alleen nog maar een stijging verwacht. Anders gezegd: bij r1 verwachten beleggers alleen nog maar een daling van de obligatiekoersen, zodat ze hun vermogen zo veel mogelijk in liquide vorm zullen aanhouden. Wordt de geldhoeveelheid verder uitgebreid, bijvoorbeeld tot M2, dan heeft dat geen effect meer op de rentestand.

Keynes doet in feite een aanval op de veronderstelling dat de omloopsnelheid constant is. Hoe lager de rente, des te eerder houden beleggers hun vermogen in liquide vorm aan en hoe lager dus de omloopsnelheid zal zijn. In het horizontale deel van de geldvraagcurve is het in omloop brengen van extra geld zinloos geworden. Het extra geld wordt eenvoudig opgepot, zodat de omloopsnelheid daalt. Daarom wordt het horizontale deel van de geldvraagcurve wel de liquiditytrap genoemd.

Het monetarisme van Milton Friedman

In de jaren vijftig greep de Amerikaanse econoom Milton Friedman (1912-2006) terug op de kwantiteitstheorie. Hij onderschreef de klassieke dichotomie echter niet en kwam tot de conclusie dat geld meer dan een sluier was die de werkelijkheid aan het oog onttrok. Veranderingen in de geldhoeveelheid konden op korte termijn wel degelijk invloed uitoefenen op de reële sfeer. Money matters, zoals het vernieuwde monetaristische adagium luidde.

Friedman stelde, net als Marshall en Keynes, een theorie op over de vraag naar geld. We herinneren ons dat Marshall de vraag naar geld liet afhangen van de totale omzetten, Keynes van het nationaal inkomen en de rentestand. In de ogen van Friedman zijn er echter veel meer factoren waarvan de vraag naar geld afhankelijk is. Zo is ook de huidige en de verwachte inflatie van belang. Verder oefent niet zozeer het nationaal inkomen als wel het permanent inkomen invloed uit op de vraag naar geld. Met permanent inkomen bedoelt Friedman het inkomen dat voortvloeit uit meer structurele factoren als de kapitaalgoederenvoorraad en human capital (scholing en ervaring). Verder kan vermogen in meer vormen dan in geld en obligaties worden aangehouden, bijvoorbeeld in kunst en onroerend goed.

Samen met Anna Schwartz schreef Friedman A Monetary History of the United States (1963). Hun conclusie was dat op lange termijn een toename van de geldhoeveelheid alleen maar tot inflatie leidde. De productie is op lange termijn immers bepaald door kwantiteit en kwaliteit van de productiemiddelen. Op dit punt is er dus overeenstemming met klassieke en neoklassieke theorie. Maar Friedman & Schwartz kwamen tot de conclusie dat ook op korte termijn veranderingen in de geldhoeveelheid een verstorende invloed konden hebben. We kunnen hierbij denken aan de invloed op de rente en daarmee op de investeringen. Veranderingen in de geldhoeveelheid zouden op korte termijn van invloed zijn op de output en op lange termijn op het algemeen prijspeil. Om de verstorende invloed van de geldhoeveelheid op de reële economie zo veel mogelijk te voorkomen, formuleerde Friedman de monetaristische geldgroeiregeldat de geldhoeveelheid jaarlijks met een vast percentage zou moeten groeien, genoeg om daarmee de structurele (reële) groei van de economie te kunnen financieren.

Friedman had een groot vertrouwen in de werking van het prijsmechanisme en was dan ook voorstander van een overheid die zo klein mogelijk was. Het zijn overheden geweest die door schoksgewijze veranderingen in de geldhoeveelheid op korte termijn voor verstoringen hebben gezorgd. Een voorbeeld daarvan was het beleid van de Amerikaanse centrale bank, het Federal Reserve System, die in de periode 1929-1933 de geldhoeveelheid met ruim dertig procent inkromp, waardoor een normale recessie kon uitgroeien tot de diepste crisis van de twintigste eeuw. Met zijn denkbeelden heeft Friedman veel invloed gehad op een aantal politieke leiders, zoals de Amerikaanse president Reagan en Britse premier Thatcher.


Geschiedenis van het economisch denken