Economie in Beelden



Deukje


Op een avond, niet zo lang geleden, reed een goede vriend een deukje in mijn auto. Het was een absoluut onbetekenend deukje, maar een auto met een deukje kan moeilijk worden ingeruild en dus moest de garage eraan te pas komen en de verzekering en iemand die een expert werd genoemd. Vele ogen zijn over het deukje gegaan en de schade werd geschat op €1.000.

Duizend euro! En dat voor een schrammetje dat met het blote oog weliswaar zichtbaar was, maar in veel andere landen met een schouderophalen zou zijn afgedaan. Die €1.000 is trouwens nog aan de krappe kant. Als je in aanmerking neemt dat de bureaucratie van de verzekeringsmaatschappij in werking gezet diende te worden en een schade-expert aan de slag moest, kom je misschien wel op het dubbele. Voor veel werknemers een maandloon.

Geen wonder dat mijn vriend de rest van de avond ontroostbaar was en nog slechts in staat zijn misdaad hoofdschuddend te gedenken. Toen ik hem echter vertelde dat zijn mismoedige stemming verklaard kon worden door de Oostenrijkse waardetheorie, trok hij wat bij. Een echte troost was het niet, maar het ging weer.

Wie negentiende-eeuwse economieboeken doorbladert, valt het op hoe geworsteld werd met het onderwerp ‘waarde’. Tot ongeveer 1870 werd waarde verklaard uit de kosten die aan een product waren besteed. Befaamd is het voorbeeld van Adam Smith, waarin hij verklaarde dat in een zekere primitieve samenleving een bever twee keer zo duur is als een hert, omdat het vangen van een bever twee keer zo lang duurt als het vangen van een hert.

Zo rond 1870 ontstond de zogenaamde Oostenrijkse School, die op het lumineuze idee kwam dat je weliswaar een heleboel kosten aan een product kan besteden, maar als niemand het wil hebben is het waardeloos. De Oostenrijkers gingen niet uit van de kosten die aan een product waren besteed, maar van het nut dat een product opleverde. Iets had waarde omdat het nuttig werd gevónden. Niet erg spectaculair, zult u zeggen, maar het wiel is ook iets heel eenvoudigs. Eén van de belangrijkste leden van de Oostenrijkse school, Carl Menger (1840-1921), illustreerde zijn standpunt met het voorbeeld van de tabak.

Als tabak in de ogen van de consument geheel waardeloos zou worden, zouden uiteraard alle voorraden tabak eveneens waardeloos worden. Maar er gebeurt meer. De aanplant op de plantages, de daar gebruikte machines en materialen, gespecialiseerde kennis van tabak en de tabaksmarkt, kapitaalgoederen ten behoeve van de productie van sigaren en sigaretten, het hele verkoopapparaat — alles is op slag waardeloos geworden; aangenomen overigens dat je die zaken niet voor iets anders kunt gebruiken.

Terug naar de deuk in mijn auto. Waarom kost het herstel van mijn auto €1.000? “Voor minder kan ik het niet doen”, zal de garagehouder zeggen. Wat hij bedoelt is dat hij met de kosten die hij moet maken plus een bepaalde winstmarge nu eenmaal op dat bedrag uitkomt. De Oostenrijkers hebben een andere invalshoek: het uitdeuken kost €1.000 omdat we er €1.000 voor over hebben.

Worden deukjes minder belangrijk gevonden, dan kan het ineens veel goedkoper. Alles wat er zo aan het uitdeuken te pas komt wordt dan, net als bij de tabak van Menger, goedkoper. De Nederlandse autobezitter krijgt echter al een hartstilstand als je alleen al naar zijn auto wijst. Ja, dan moet er ook flink in de beurs worden getast. En via de verzekeringspremies zijn ook de niet-verkrampte autobezitters de klos. Zo krijgen we de kosten die we verdienen.


Economie in Beelden