Geschiedenis van het economisch denken



De Historische School


De subjectivisten, en later ook economen als Walras en Marshall, hebben de hoofdstroom van het economisch denken een richting in geleid die niet op ieders instemming kon rekenen. De economische wetenschap die geleidelijk ontstond, was, om twee belangrijke kenmerken te noemen, abstract en eenzijdig micro-economisch.

Abstract was de economie overigens altijd al geweest. We herinneren hier aan de invloed van het achttiende-eeuwse wereldbeeld, waarin de samenleving als een machine, als een uurwerk werd gezien. Zoals de zwaartekracht de banen van de planeten regelde, zo hield in de samenleving het eigenbelang alles op zijn plaats. Dit mechanistisch wereldbeeld leek na 1870 nog te worden aangescherpt. De mens die de neoklassieke wereld bevolkte, was een homo economicus, iemand die slechts één ding voor ogen had: hoe kan ik met minimale opoffering van middelen een maximaal nut genieten. Als een eenzaam atoom, zonder enige historische achtergrond of sociale binding, probeerde onze homo economicus zijn nut te maximaliseren. Iets dergelijks gold voor ondernemingen, die naar maximale winst streefden. Met deze uitgangspunten voor ogen, gecombineerd met ‘wetmatigheden’ als afnemend grensnut en afnemende meeropbrengsten, werd een tamelijk abstract bouwwerk opgetrokken, dat zich uitstekend leende voor een wiskundige presentatie.

Daarnaast onderging het economisch denken een micro-economische wending. Verdwenen waren de brede langetermijnbeschouwingen van economen als Ricardo en Marx. Ervoor in de plaats kwamen gedetailleerde, met wiskunde gelardeerde, uiteenzettingen van de nutsbeleving van consumenten, de kostenstructuur van bedrijven en de prijsvorming op markten.

Algemene kenmerken

Het was vooral in Duitsland, het land waarin de Romantiek een vruchtbare voedingsbodem vond, dat de weerstand tegen de abstracte, tijdloze en universele wetmatigheden van de klassieke en neoklassieke economie groot was. De kritiek op het gangbare economisch denken mondde uit in het ontstaan van de Historische School. We kunnen deze richting in het economisch denken plaatsen in de tweede helft van de negentiende eeuw, met enkele latere uitlopers in de twintigste eeuw. Het wereldbeeld van de auteurs die tot deze school worden gerekend, had in elk geval drie belangrijke kenmerken.

In de eerste plaats legden ze er de nadruk op dat de maatschappijwetenschappen een ander karakter hadden dan de natuurwetenschappen. De laatste hadden vanaf het begin een duidelijk stempel op de economische wetenschap gelegd, we herinneren hier aan de bewondering van Adam Smith voor de fysica van Isaac Newton. De planeten mogen echter duizenden jaren op dezelfde manier om de zon draaien, de maatschappij verandert voortdurend. "Je kunt niet twee maal in dezelfde rivier afdalen", schijnt de Griekse filosoof Herakleitos eens te hebben gezegd. Het komt er dus op aan een bepaalde situatie te begrijpen als het unieke resultaat van een historische ontwikkeling. Overigens was de Historische School op dit punt zelf ook het product van haar tijd. De historische beschouwing was in de tweede helft van de negentiende eeuw en vogue; denk maar aan de evolutietheorie in de biologie.

In de tweede plaats beperkten de beschouwingen van de Historische School zich niet tot het economisch gezichtspunt. Wie naar de werkelijkheid kijkt, komt immers nooit economische gebeurtenissen tegen, wel maatschappelijke. Het isoleren van het economisch aspect is in feite een kunstgreep. De mens van vlees en bloed die de Historische School voor ogen stond, nam beslissingen, waarbij economische, politieke, juridische en religieuze motieven onontwarbaar met elkaar waren verweven.

Een derde kenmerk van de Historische School was het nationalisme. De homo economicus van de klassieken en neoklassieken was een abstract individu, dat overal en nergens thuis hoorde. Hij was niet gebonden aan een cultuur of een gemeenschap waarvan hij deel uitmaakte. Voor de Historische School daarentegen was economie in de eerste plaats economie van een bepaalde natie, in het bijzonder de Duitse.

De ‘Methodenstreit’

Rond de vorige eeuwwisseling vond een discussie plaats tussen Gustav Schmoller (1838-1917), een belangrijke vertegenwoordiger van de Historische School, en Carl Menger, zoals bekend een prominent lid van de Oostenrijkse School. Deze discussie ging vooral over de te volgen methode in de economische wetenschap, vandaar de uitdrukking Methodenstreit. In het centrum van deze polemiek stond het begrippenpaar inductie en deductie.

Schmoller was de pleitbezorger van de inductie. Het inductie-standpunt wil, kort gezegd, dat de waarneembare werkelijkheid de enige bron van kennis is. De onderzoeker dient dus niet van te voren allerlei theorieën op te stellen, maar de werkelijkheid als het ware voor zichzelf te laten spreken. Als we maar voldoende (cijfer)materiaal verzamelen, kunnen we daar bepaalde verbanden uit destilleren. Logisch gezien leidt deze methode tot het zogenaamde inductieprobleem. Een eindig aantal waarnemingen kan nooit de garantie geven dat een bepaald verband zich altijd zal voordoen. Wie alleen maar witte zwanen en nog nooit een zwarte zwaan heeft gezien, kan tot de onjuiste conclusie komen dat er alleen maar witte zwanen bestaan. Inductie leidt volgens de logica dus tot onzekere kennis.

Deductie, bepleit door Menger, verplaatst ons van de waarneembare werkelijkheid naar de geest van de onderzoeker. Deductie begint met het opstellen van bepaalde uitgangspunten (premissen), waaruit vervolgens logische conclusies worden getrokken. De klassieke en neoklassieke economiebeoefening werd in hoge mate bepaald door de deductieve methode. Dit soort denken maakt gebruik van allerlei gedachtenconstructies die in de werkelijkheid niet onmiddellijk worden aangetroffen en zich dan ook in de eerste plaats in de geest van de onderzoeker bevinden. Het befaamde marktevenwicht met vraag- en aanbodcurve is afgeleid van premissen als afnemend grensnut en toenemende marginale kosten. Concepten als vraagcurve en aanbodcurve bestaan vooral virtueel. Als de premissen met de werkelijkheid overeenkomen en er op een logisch juiste manier is verder geredeneerd, moet de theorie een goed beeld van de werkelijkheid geven.

Ook deductie kampt met een probleem. Conclusies die volgens de deductieve methode zijn bereikt, moeten aan de werkelijkheid worden getoetst. Dat is echter in veel gevallen niet zo eenvoudig. Zo kun je deductief een omgekeerd evenredig verband aantonen tussen de prijs van een goed en de gevraagde hoeveelheid ervan: een stijgende prijs leidt tot een afname van de gevraagde hoeveelheid en andersom. Er zijn echter ook andere factoren die invloed op de gevraagde hoeveelheid hebben, zoals het inkomen en de voorkeuren. Het probleem ontstaat als niet alleen de prijs, maar ook één of meer andere factoren veranderen. De invloed van bijvoorbeeld een prijsstijging kan dan doorkruist worden door bijvoorbeeld een stijging van het inkomen. Het is statistisch niet altijd eenvoudig de diverse invloeden op de gevraagde hoeveelheid van elkaar te isoleren.

Tegenwoordig worden inductie en deductie niet meer als een tegenstelling, maar als elkaar aanvullende mogelijkheden gezien. We kunnen het ons nauwelijks nog voorstellen dat daarover een heftige pennenstrijd is gevoerd. Een modern econoom, Hutchinson, heeft dan ook opgemerkt dat het nauwelijks om de methode ging, maar om iets heel anders: "In feite was de Methodenstreit niet zozeer een geschil over methoden, als wel een botsing met als inzet de vraag welke onderwerpen het belangrijkst en interessantst waren om te bestuderen, de analyse van prijzen en allocatie of de brede ontwikkeling en verandering van nationale economieën en bedrijfstakken."

Fasentheorieën

Tot nu toe hebben we ons beziggehouden met de methode die de aanhangers van de Historische School wilden gebruiken. Het wordt nu tijd naar de resultaten te kijken. We beperken ons hier tot de zogenaamde Stufen-theorieën. Andere bijdragen tot het economisch denken, zoals vroege berekeningen van het nationaal inkomen of soortgelijke toepassingen van statistische methoden op de economie, laten we buiten beschouwing.

De Historische School was zeker niet de eerste om de (economische) geschiedenis in fasen (Stufen) in te delen. Ook hier was het Adam Smith die de toon aangaf. In de vroegste fase, aldus Smith, leefde de mens van de jacht. In de tweede fase leerde de mens dieren temmen en ontstond de herderssamenleving. Met de ontwikkeling van de akkerbouw, in de derde fase, ging de mens zich vestigen en ontstonden de steden. In de vierde en laatste fase verbeterden de transportmogelijkheden, de handel ging een belangrijke rol spelen en de commerciële samenleving ontstond. De industriële samenleving lag nog buiten Smiths horizon. Zoals we ons herinneren, heeft ook Karl Marx een fasentheorie ontwikkeld. De primitieve voortijd werd gevolgd door drie fasen, waarin de ene klasse door de andere werd uitgebuit: de slavernij, het feodalisme en het kapitalisme. Uiteindelijk zou het kapitalisme via een revolutie in de klassenloze samenleving overgaan.

Fasentheorieën waren aantrekkelijk voor auteurs die tot de Historische School worden gerekend. Het kwam er immers op aan elke situatie als een historisch unieke te zien. Door de geschiedenis in fasen te verdelen konden aan elke fase bepaalde, karakteristieke eigenschappen worden toegekend, die hun stempel op de gebeurtenissen drukten. Zonder naar volledigheid te streven, sommen we enkele fasentheorieën op. Daartoe is in figuur 13.1 een kleine verzameling aangelegd. Zeker niet al deze schrijvers behoorden tot de Historische School, in strikte zin alleen Hildebrand, Roscher, Bücher en Schmoller. List is als een voorloper te beschouwen, Sombart als een late representant. Rostow en Fourastié publiceerden veel later.


Friedrich List (1841)
  • Ursprüngliche Wildheit
  • Hirtenstand
  • Agrikulturstand
  • Agrikulturmanufakturhandelstand

Wilhelm Roscher (1854)
dominantie van de factor
  • natuur
  • arbeid
  • kapitaal

Gustav Schmoller (1900)
periode van
  • verzamelen
  • jacht en visvangst
  • primitieve landbouw
  • volwaardige landbouw
  • benutten van vuur, windkracht en handelstechniek

Jean Fourastié (1949)
  • agrarische samenleving
  • via een industriële overgangsfase naar
  • tertiaire (=diensten) samenleving
Bruno Hildebrand (1848)
  • Naturalwirtschaft
  • Geldwirtschaft
  • Kreditwirtschaft



Karl Bücher (1893)
  • Geschlossene Hauswirtschaft
  • Stadtwirtschaft
  • Volkswirtschaft


Werner Sombart (1902)
  • middeleeuwen
  • vroegkapitalisme
  • hoogkapitalisme
  • laatkapitalisme




Walt Rostow (1960)
  • traditional society
  • preconditions for take off
  • take off
  • drive to maturity
  • age of high mass consumption

Figuur 13.1


De criteria volgens welke de geschiedenis wordt ingedeeld, verschillen nogal eens. In een aantal gevallen wordt de productietechniek als zodanig gebruikt, vooral door List en Schmoller, in mindere mate door Roscher. Een ander criterium is de organisatie van het economisch leven. Hildebrand heeft vooral de ruiltechniek op het oog, Sombart kijkt naar de opkomst van het kapitalisme. Fourastié en Rostow hebben de opkomst (en Fourastié later ook de neergang) van de industrie tot de spil van hun fasentheorie gemaakt. Bücher kijkt vooral naar de schaal waarop de gebeurtenissen plaatsvinden.

Overigens gaan fasentheorieën vaak mank aan hetzelfde euvel als waaraan de klassieke en neoklassieke theorieën volgens de Historische School lijden. De klassieke theorieën hadden een universeel karakter, maar volgens de ‘historici’ sloegen ze daarmee de plank mis omdat economische gebeurtenissen altijd plaatsvinden in een unieke historische context. Wie echter poneert dat elke economie dezelfde fasen moet doorlopen, verzeilt in gelijksoortige problemen.

Een ander punt van kritiek is dat de indeling in fasen vaak weinig verrassend is. Kijken we als voorbeeld naar de theorie van Rostow uit zijn destijds befaamde The Stages of Economic Growth. Zijn gedachtengang is geconcentreerd rond de take off, een term uit de luchtvaartwereld die het moment aangeeft waarop het vliegtuig zich in de lucht verheft. Om de gedachten te bepalen kunnen we de take off gelijkstellen aan de industriële revolutie. Rostows theorie houdt nu niet veel meer in dan dat er voorafgaand aan de take off een voorbereidende fase was en dat er daarna stabilisatie optrad. Overigens heeft later onderzoek uitgewezen dat de ontwikkelingen vaak van land tot land verschillen en zich lang niet altijd aan Rostows patronen houden.

De Historische School heeft tegen het einde van de negentiende eeuw veel invloed gehad in Duitsland, niet alleen wetenschappelijk, maar ook politiek. De klassieken pleitten voor vrije markten, zowel binnen landen als in het internationale verkeer. Uitsluitend zonder verstoringen door overheidsingrijpen zou de natuurlijke orde een kans krijgen. Wie echter de (neo)klassieke denkwereld als een abstractie zonder vlees en bloed verwierp, hoefde vrije markten niet zonder meer te aanvaarden. Dat gebeurde dan ook niet, overheidsingrijpen werd in een aantal gevallen positief beoordeeld. Zo gebruikte List zijn fasentheorie om de heffing van invoerrechten te bepleiten. Zijn idee was dat veel Europese landen zich al in de fase van de Agrikulturmanufakturstandbevonden, terwijl Duitsland nog in de Agrikulturstand verkeerde. Om de zich ontwikkelende Duitse industrie te beschermen zouden invoerrechten nodig zijn. Dit argument voor protectie is als het opvoedingsargument de geschiedenis in gegaan. Ook later, tegen het einde van de negentiende eeuw, bepleiten vertegenwoordigers van de Historische School een gematigde overheidsinterventie, bijvoorbeeld in de vorm van een sociale wetgeving. Spottend werden ze daarom wel ‘Kathedersocialisten’ genoemd, naar de manier waarop ze van achter de professorale katheder allerlei maatschappelijke hervormingen propageerden.

De cliometrie

Het is hier wellicht, bij wijze van uitstapje in de twintigste eeuw, de plaats te wijzen op een ontwikkeling in de economische wetenschap die pas na de Tweede Wereldoorlog op gang kwam, namelijk de cliometrie, ook wel econometrische geschiedenis genoemd. Clio was de muze van de geschiedenis, de cliometrie was, ruwweg geformuleerd, een poging de economische geschiedenis modelmatig en met veel rekenwerk te lijf te gaan. Het waren vooral historici die zich met de cliometrie bezighielden, deze stroming is altijd enigszins langs de hoofdstroom van de economische theorie heen gegaan.

Een belangrijk aspect van het cliometrisch werk was het verzamelen van cijferreeksen. Nu was dat op zichzelf niets bijzonders, de beoefenaars van de economische geschiedenis hadden regelmatig cijfermateriaal in hun werk opgenomen om hun betoog te ondersteunen. Maar dat cijfermateriaal was vooral een een illustratie van hun argumenten, voor de cliometristen vormde het echter het geraamte van hun uiteenzettingen. En alleen cijferreeksen verzamelen was niet genoeg, cijfers zijn immers tamelijk willekeurig als ze niet in een theorie passen. De cliometristen hanteerden dan ook verklaringsmodellen uit de theoretische economie, zoals het model van vraag en aanbod of de nationale rekeningen, en probeerden deze modellen ‘historisch in te vullen’.

In Frankrijk gebruikt Jean Marczewski (Introduction à l’histoire quantitative, 1965) het systeem van nationale rekeningen om het inkomen in de Franse landbouw, industrie en vervoerssector in de drie afgelopen eeuwen te berekenen. Een ander befaamd onderzoek was dat van de Amerikanen Conrad & Meyer betreffende de prijsvorming op de Amerikaanse slavenmarkt in de periode 1815-1860 (The Economics of Slavery in Antebellum South, 1958).

Een door cliometristen veel gebruikte methode was die van de counter factual deduction. De centrale vraag daarbij was: hoe zouden de economische ontwikkelingen zich hebben voorgedaan als een bepaalde gebeurtenis niet had plaatsgevonden? Wellicht de bekendste toepassing van dit principe was die van Robert William Fogel in zijn Railroads and American Economic Growth (1964), waarin hij het belang van de spoorwegaanleg in de negentiende eeuw probeerde te berekenen. Hij vroeg zich af hoe de Amerikaanse economie zich ontwikkeld zou hebben zonder spoorwegen. Hij kwam tot de conclusie dat de spoorwegen geen essentiële bijdrage tot de Amerikaanse economische groei hebben geleverd, een conclusie die geheel in strijd was met hetgeen algemeen werd aangenomen. Het gebruik van de counter factual deduction heeft nogal wat kritiek over zich afgeroepen, maar het pleit lijkt toch wel beslecht ten gunste van deze methode. Waarom immers zou je met behulp van een model wel voorspellingen kunnen doen en allerlei ‘spoorboekjes’ kunnen samenstellen, waarin de effecten van eventueel te nemen overheidsmaatregelen worden berekend en een dergelijke exercitie met betrekking tot het verleden niet kunnen uitvoeren? Ten slotte was de werkwijze van Fogel weinig anders dan een ‘voorspelling in het verleden’.


Geschiedenis van het economisch denken