Geschiedenis van het economisch denken



David Ricardo


Het werk van David Ricardo (1772-1823) was één van de hoogtepunten van de Klassieke School. Wie Ricardo’s in 1817 verschenen Principles of Political Economy and Taxation ter hand neemt, valt direct het grote verschil op met de geschriften van Adam Smith. Beschikte de laatste over een bloemrijk taalgebruik, bewandelde hij vele zijpaden en gebruikte hij een groot aantal praktijkvoorbeelden, Ricardo formuleerde rechtlijnig en uiterst ‘kaal’. Hoewel Smith ook een systeembouwer was, moet Ricardo wel als de kampioen op dit gebied worden beschouwd.

Het is gebruikelijk geworden te wijzen op zijn streng deductieve methode en de consequente manier waarop hij, zonder zich door bijzaken te laten afleiden, een conclusie probeerde te bereiken. Zijn modelmatige aanpak is maatgevend geworden voor de gehele mainstream economics na hem. De wetenschapshistorici Ekelund & Hébert merken op: “What ensured Ricardo’s place in the history of economics was his ability to forge a general analytic system that yielded sweeping conclusions based on relatively few basic principles. His ‘system’ was a monument to the process of deductive reasoning.”

We zullen ons beperken tot drie onderdelen uit Ricardo’s werk: zijn waardetheorie, zijn pachttheorie en zijn inkomens- en groeitheorie. Zijn theorie betreffende de internationale handel behandelen we in het hoofdstuk over John Stuart Mill.

Waarde

De klassieken gingen er in het algemeen van uit dat een product waarde had omdat er kosten aan waren besteed. Arbeid werd daarbij beschouwd als de centrale input. Adam Smith heeft, zoals we zagen, arbeid niet consequent als waardemaatstaf gebruikt. Ricardo doet een stap verder in de richting van een arbeidswaardeleer, maar het was uiteindelijk Marx die waarde uitsluitend als arbeidswaarde zag.

Om te beginnen verwees Ricardo naar de waardeparadox van Smith. Zeer nuttige goederen als water en lucht hebben vaak een lage of in het geheel geen ruilwaarde. Het nut is dus geen maatstaf voor de ruilwaarde. Wat dan wel? Ricardo kwam tot de conclusie dat waarde twee oorzaken kan hebben: de schaarste of de hoeveelheid noodzakelijke arbeid. De schaarste werd door Ricardo echter uitsluitend in verband gebracht met unieke goederen, zoals schilderijen van grote meesters, zeldzame boeken en munten. De waarde van dit soort niet meer te reproduceren goederen hangt niet samen met de arbeid die er ooit aan besteed is en wordt geheel bepaald door hun schaarste. Het gaat hier uiteraard om een zeer klein deel van de verhandelde goederen. Van verreweg de meeste goederen wordt de waarde bepaald door de hoeveelheid noodzakelijke arbeid, de arbeid die nodig is om het product te maken.

Gold voor unieke goederen de arbeidswaardeleer dus niet, het gebruik van vast kapitaal — in Ricardo’s tijd al gebruikelijker dan tijdens het leven van Adam Smith — noodzaakte tot een tweede concessie. Machines en gebouwen voegen in de ogen van Ricardo op een bepaalde manier wel degelijk waarde aan het te produceren goed toe. Ricardo beschouwde kapitaal als zodanig echter niet als een waardescheppende instantie, kapitaal op zijn beurt is immers ook door arbeid vervaardigd. Het is in principe mogelijk de in het kapitaal geïncorporeerde arbeid te meten en deze op te tellen bij de direct gebruikte arbeidsuren.

Om de bedoeling van Ricardo duidelijk te maken, volgen we de presentatie van Marc Blaug in zijn handboek Economic Theory in Retrospect. Stel dat er twee goederen worden geproduceerd, de goederen 1 en 2. De benodigde hoeveelheden arbeid zijn a1 en a2. Verder nemen we aan dat de loonvoet w is. De kosten van de productie — en dus ook de langetermijnprijzen — zijn dan a1 wen a2 w. De relatieve prijzen, d.w.z. de prijzen in elkaar uitgedrukt, zijn dan:


Vervolgens betrekt Ricardo de interestkosten in de beschouwing. Het gebruik van vast kapitaal betekent dat de producten via een omweg tot stand komen. Gebouwen en machines moeten immers eerst geproduceerd worden en dat kost tijd. Vertaald in kosten voor de ondernemer levert het gebruik van vast kapitaal interestkosten op. De prijs van een product (p)kunnen we nu vinden door de loonkosten te verhogen met een opslag voor de kapitaalkosten:

p = a w (1 + r)

waarin r de interestvoet of breder: de rate of profit voorstelt. In het theoretische geval dat de omwegproductie voor onze beide goederen even lang is, komt de arbeidswaardeleer niet in problemen. De prijsverhouding wordt dan:


Maar in het ene geval zal de omwegproductie langer duren dan de andere, zodat de prijzen niet meer de directe arbeidskosten weerspiegelen. Als de omwegproductie van product 1 bijvoorbeeld het dubbele is van die van product 2, krijgen we:


Het gebruik van vast kapitaal dwong Ricardo er dus toe naast arbeid ook de interest (eigenlijk: de profit, de vergoeding voor kapitaal) in de beschouwing te betrekken. Hij kwam zo in de buurt van Adam Smith, die de natuurlijke prijs liet bepalen door lonen, pacht en winst. Belangrijk verschil is dat Ricardo de pacht niet opnam als kostencategorie. We zullen nu Ricardo’s pachttheorie nader bekijken.

Pacht

In Ricardo’s verklaring van de hoogte van de pacht speelt de ook door Malthus gebruikte wet van de afnemende meeropbrengsten een belangrijke rol. Ricardo maakte gebruik van twee versies van deze wetmatigheid, de interne en de externe. De eerste variant, de interne, komen we nog steeds met enige regelmaat in onze huidige studieboeken tegen. Als je steeds meer van de ene productiefactor, bijvoorbeeld arbeid, aan een constant gehouden andere factor, bijvoorbeeld een bepaalde hoeveelheid grond, toevoegt, zal de meeropbrengst, de extra fysieke opbrengst, uiteindelijk afnemen. Je kunt wel meer mensen op een stuk grond zetten, die grond brengt nu eenmaal niet meer dan een bepaalde hoeveelheid producten op. De externe variant van de wet gaat uit van het verschil in vruchtbaarheid tussen stukken land. Aanvankelijk zijn de beste stukken grond in cultuur gebracht. Als ten gevolge van bevolkingsgroei de behoefte aan voedsel toeneemt, zullen minder vruchtbare gronden in gebruik moeten worden genomen. Deze gronden brengen uiteraard minder op, hoeveel arbeid je er ook aan toevoegt.

Een ander belangrijk uitgangspunt van Ricardo was de ijzeren loonwet: lonen boven het bestaansminimum leiden tot bevolkingsgroei en op termijn tot loondaling. Ten gevolge van die bevolkingsgroei moest steeds meer landbouwgrond in gebruik worden genomen. Omdat de beste gronden al in gebruik waren, dienden steeds schralere stukken land in cultuur te worden gebracht, waardoor de arbeidsproductiviteit in de landbouw afnam.

Bij een overvloed aan vruchtbare grond zou er in het geheel geen pacht worden betaald. Worden ook minder vruchtbare gronden in gebruik genomen, dan begint het relatief vruchtbare land interessant te worden, zeker voor boeren die werken op de zojuist in cultuur gebrachte, relatief schrale gronden. Het gevolg is dat over de vruchtbare gronden pacht kan worden geheven, het nieuw ontgonnen land is daarvan vooralsnog vrijgesteld. Figuur 9.1 moet een en ander verduidelijken. Deze figuur gaat uiteindelijk terug op de moderne presentatie van Marc Blaug in zijn eerder genoemde handboek. Dit soort figuren zal men bij Ricardo zelf tevergeefs zoeken.





Figuur 9.1


In de figuur worden drie typen grond — I, II en III — met aflopende vruchtbaarheid weergegeven. Omdat verticaal de arbeidsproductiviteit staat aangegeven en horizontaal de hoeveelheid arbeid, staat de oppervlakte van een kolom voor de productie op de grond van een bepaald type. Stel dat de omvang van de (beroeps)bevolking OA is. Er zijn dan uitsluitend gronden van het type I in gebruik. Aangenomen wordt dat er voldoende vruchtbare gronden ter beschikking zijn, zodat er geen pacht wordt geheven. Nu groeit de bevolking tot OB. Ook gronden van het minder vruchtbare type II moeten in gebruik worden genomen. Gronden van het type I beginnen nu schaars te worden en er moet pacht over worden betaald. Deze pacht is in de figuur als het lichtgrijze vlak linksboven aangegeven. Het betreft dus het deel van de productie op type I-grond dat aan de grondeigenaar toevalt. Over gronden van het type II hoeft vooralsnog geen pacht te worden betaald. Het resultaat is dat de boer op grondtype I evenveel overhoudt als zijn collega die op grondtype II werkt.

Een ander gevolg van het uitwijken naar schralere gronden is dat de graanprijs gaat stijgen. Het graan wordt nu immers op gemiddeld genomen minder vruchtbare gronden geproduceerd, hetgeen stijgende kosten met zich meebrengt (meer arbeid, meer bemesting).

Vervolgens groeit de bevolking tot OC, zodat nu ook gronden van het type III in gebruik moeten worden genomen. Over gronden van het type II moet nu ook pacht worden betaald en de pacht op type I-gronden neemt toe – beide aangegeven met een donkergrijs vlakje. De stijging van de pacht over gronden van het type I wordt mogelijk doordat de graanprijzen stijgen. De boeren houden dan meer over.

Het komt er dus op neer dat het voor een boer niets uitmaakt op welke type grond hij werkt: op de zojuist in gebruik genomen, minst vruchtbare gronden, ook wel marginale gronden genoemd, of op het eerder gecultiveerde en dus vruchtbaarder land, ook wel de intramarginale grond genoemd. Boeren op zeer vruchtbare gronden moeten eenvoudig een hoge pacht betalen, zodat hun aanvankelijke voordeel wordt afgeroomd. Ze houden evenveel van hun arbeid over als hun collega's op de minder vruchtbare gronden. De pacht varieert dus in hoogte naar gelang de vruchtbaarheid van de grond, vandaar dat wel wel van differentiële grondrente wordt gesproken.

Ricardo beschouwde pacht dus als een overschot, dat door het toevallige eigendom aan de grondbezitter toeviel. Deze laatste hoefde er niets voor te doen. Als de bevolking in omvang toeneemt en er steeds meer relatief onvruchtbare grond in cultuur wordt gebracht, zal de graanprijs ten gevolge van de hogere productiekosten gaan stijgen. Ook de boeren van de eerder in cultuur gebrachte gronden profiteren daar van, maar hun voordeel wordt afgeroomd door een hogere pacht. Geen wonder dus dat Ricardo de pacht niet zag als een bestanddeel van de waarde. Om een gevleugeld woord van Ricardo aan te halen: “De graanprijs is niet hoog omdat er veel pacht moet worden betaald, maar de pacht is zo hoog omdat de graanprijs dat mogelijk maakt.”

We maken nog twee opmerkingen over het belang van Ricardo’s pachttheorie. In de eerste plaats over de gevolgde deductieve methode. Op basis van een paar uitgangspunten, in dit geval met name afnemende meeropbrengst en de eigenschap van landeigenaars de pacht zo hoog te stellen dat voor de boer een bestaansminimum overblijft, geeft Ricardo een verklaring voor een groot aantal maatschappelijke verschijnselen, zoals de stijging van de graanprijs en de verschillen in pacht. Dit soort redenering is maatgevend geworden voor vrijwel de gehele economische wetenschap na hem.

In de tweede plaats is het van belang in te zien dat Ricardo hier een belangentegenstelling binnen het kapitalisme constateerde. De grondeigenaars werden door de stijging van de graanprijzen slapende rijk. Uiteraard ging dit ten koste van overige bevolkingsgroepen. Het klassieke denken sloeg hiermee een andere richting in dan die door Adam Smith was gewezen. In het systeem van Smith was alles even harmonieus, tegenstellingen waren er niet, iedereen profiteerde van economische groei. Met Ricardo kwam meer nadruk te liggen op belangenconflicten binnen het kapitalisme. Het was een halve eeuw later Karl Marx die een dergelijke belangentegenstelling tot de hoeksteen van zijn theorie maakte.

Inkomensverdeling en groei

De groeitheorie van Ricardo – overigens zou de aanduiding 'stagnatietheorie' niet misstaan – gaat uit van de ontwikkelingen in de landbouw en heeft een voornamelijk pré-industrieel karakter. Het uiteindelijke doel van zijn theorie heeft Ricardo als volgt onder woorden gebracht in de Preface van zijn eerder genoemde handboek uit 1817:

“The produce of the earth ... is divided among three classes of the community; namely the proprietor of land, the owner of the stock or capital necessary for its cultivation, and the labourers bij whose industry it is cultivated. But in different stages of society, the proportions of the whole produce of the earth which will be allotted to each of these classes, under the names of rent, profit and wages, will be essentially different ... To determine the laws which regulate this distribution, is the principal problem in Political Economy.”

Ricardo onderscheidt hier drie ‘klassen’, min of meer zoals Quesnay dat ook deed. Hoewel de productiefactor grond bij Ricardo’s een belangrijke rol blijft spelen, weerspiegelt zijn indeling de beginnende industriële revolutie: 

  • Grondeigenaars ontvangen pacht (rent)
  • Arbeiders ontvangen loon (wage)
  • Ondernemers/kapitaaleigenaars ontvangen profit

De profit is, zoals eerder vermeld, een ‘mix’ van interest en winst. De uitgangspunten van Ricardo’s groeitheorie waren een voortdurende bevolkingsgroei en het daardoor in gebruik nemen van steeds minder vruchtbaar land. Wat de hoogte van het arbeidsloon betreft, ging Ricardo uit van de ijzeren loonwet.

Er moet hier ook iets worden opgemerkt over de politieke aanleiding van de onderhavige theorie. Deze was gelegen in het aannemen door het Engelse parlement van de zogenaamde Corn Laws in 1815. Met deze wetten werden de Engelse graanboeren beschermd tegen de invoer van goedkoop graan en aldus bleef de binnenlandse graanprijs hoog. Als graan goedkoop ingevoerd zou kunnen worden, hoefde bevolkingsgroei niet per se te leiden tot het ontginnen van relatief onvruchtbare grond, tenminste, niet in Engeland. In dat geval zou de pacht op de relatief vruchtbare gronden niet hoeven te stijgen, hetgeen in het nadeel van de grondeigenaren was. Geen wonder dus dat Ricardo’s pleidooi de graanwetten af te schaffen (waarover straks meer) op verzet van de adel stuitte.

Om Ricardo’s groeitheorie te verduidelijken, gebruiken we figuur 9.2.




Figuur 9.2



We besteden nu speciale aandacht aan gronden van het type II. De oppervlak van de kolom stelt wederom de totale productie op gronden van dit type voor. Hoe wordt de productie verdeeld over de drie klassen? Zoals in figuur 9.1, is ook hier de pachtsom aangegeven als het bovenste rechthoekje. Verder is in de figuur de loonvoet, die op lange termijn op het bestaansminimum ligt, aangegeven. Het onderste vlakje stelt het totaal aan uitbetaalde lonen voor (hoeveelheid arbeid × loonvoet). Het resterende 'bedrag' — Ricardo dacht eigenlijk in goederen, bijvoorbeeld graan — is de profit. Deze laatste is dus een restgrootheid. De pacht wordt immers bepaald door de graanprijs en de vruchtbaarheid van de grond, het loon wordt bepaald door het bestaansminimum, het resterende is voor de profit. Op deze manier is de inkomensverdeling bepaald.

Het ging Ricardo om de inkomensverdeling op lange termijn. Zijn redenering was als volgt. Zolang er nog winst kan worden gemaakt, zal er worden geïnvesteerd (in het loonfonds) en kan er extra arbeid worden aangetrokken. De lonen komen daardoor boven het bestaansminimum uit. De arbeiders geven zich vervolgens over aan hun domestic delights (zie het hoofdstuk over Malthus), als gevolg waarvan de bevolking gaat groeien. Door de toenemende bevolkingsdruk moeten steeds onvruchtbaarder gronden in cultuur worden gebracht. De gemiddelde arbeidsproductiviteit daalt en de graanprijzen stijgen. Het komt ten slotte zo ver dat de gemiddelde arbeidsproductiviteit op de marginale gronden daalt tot het niveau van het bestaansminimum.



Figuur 9.3


In figuur 9.3 is een grondtype IV toegevoegd, zodanig onvruchtbaar dat de arbeidsproductiviteit niet boven de loonsom uitkomt. Pacht hoeft op deze marginale grond niet betaald te worden. De loonsom ligt vast en beslaat hier de gehele productie. Het is duidelijk dat de winst, de profit, is verdwenen. Ook op de gronden van het type I, II en III gaat nu het gehele overschot boven de loonsom naar de pacht. De winst is als het ware weggedrukt tussen het loon aan de ene kant en de pacht aan de andere kant. We hebben dan de zogenaamde stationary state bereikt, de toestand waar de economie naar toegroeit en die uiteindelijk niet meer verandert. De winst is tot nul gereduceerd en daarmee is ook de stimulans tot vernieuwing en groei verdwenen. De economie raakt in een toestand van stagnatie. We komen hier voor de eerste keer de zogenaamde wet van de dalende winstvoet tegen, die later — zij het op een andere manier — in de theorie van Karl Marx een hoofdrol zou gaan spelen. Het zal nu ook duidelijk zijn dat het intrekken van de Corn Laws de stagnatie zou kunnen uitstellen. De graanprijs kan dan dalen, zodat de pacht op de intramarginale gronden niet of minder omhoog hoeft en ook de loonsom omlaag kan. Op die manier blijft er ruimte voor de winst en dus voor investeringen.

Ging Smith nog uit van een probleemloze groei, Ricardo constateerde belangenconflicten en een dreigende stagnatie. Op grond daarvan werd de economie wel een dismal science, een zwartgallige wetenschap, genoemd. De werkelijkheid heeft zich overigens weinig aangetrokken van Ricardo’s theorie en achteraf is gemakkelijk vast te stellen wat hij — en vóór hem Malthus — over het hoofd heeft gezien: de technische ontwikkeling. Niet alleen in de landbouw, ook in de industrie is de arbeidsproductiviteit sterk toegenomen. Gelet op het basisidee dat de economie in een gegeven systeem niet tot in het oneindige kan groeien, heeft Ricardo uiteraard gelijk. De techniek heeft die grens echter steeds weten op te schuiven.


Geschiedenis van het economisch denken