Geschiedenis van het economisch denken



Alfred Marshall


Het werk van Alfred Marshall (1842-1924) en dan met name zijn Principles of Economics (1890) voorzag in een grote behoefte aan synthese. Aan de ene kant liet hij geen gelegenheid voorbijgaan te verkondigen dat hij slechts het werk van de grote klassieke economen, begonnen door Adam Smith, wilde voortzetten. Aan de andere kant kon hij niet om de theoretische vernieuwing heen die marginalisten als Carl Menger rond 1870 in gang hadden gezet. Het resultaat was een afgewogen benadering, waarin vraag (nut) en aanbod (kosten) beide een plaats kregen toegewezen. Deze synthese is uiterst vruchtbaar geweest en heeft de mainstream economics tot aan vandaag mede gevormd.

Befaamd geworden is Marshalls beeldspraak van de schaar. Hij betoogde dat waarde een dubbelzijdig begrip was. Zoals de knipbeweging van een schaar alleen mogelijk is door beide schaarbladen te gebruiken, zo kan waarde alleen maar begrepen worden als het resultaat van vraag én aanbod. Aanbod komt tot stand door het inzetten van productiemiddelen, door het maken van kosten dus. De vraag vloeit voort uit het nut dat consumenten aan een goed ontlenen. Waarde is dus het resultaat van kosten en nut samen.

Marshall heeft zich beziggehouden met de partiële analyse, d.w.z. met de vraag- en aanbodverhoudingen op een bepaalde markt, met voorbijzien aan de rest van de economie. Hij wist uiteraard heel goed dat alles in de economie met alles samenhing. Een prijsverhoging van bijvoorbeeld graan is niet alleen van invloed op de vraag naar graan, maar uiteindelijk ook op de vraag naar andere producten. Marshall was echter een praktisch man en vond een analyse van de gehele economie te veel van het goede. Hij ging er gemakshalve van uit dat een bepaalde markt wel te analyseren was onder de veronderstelling dat de rest van de economie onveranderd bleef.

De vraagfunctie
De vraagcurve zijn we eerder tegengekomen, namelijk bij Dupuit en Menger, en was ten tijde van Marshall geen onbekende meer in de leerboeken. De vraagcurve legt een verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een bepaald product. Een probleem, zeker in de tijd dat Marshall schreef, was welke van de twee variabelen nu de onafhankelijke was. We hebben al gezien dat Cournot de vraagfunctie schreef als

Q = f(p)

daarmee aangevend dat de prijs de onafhankelijk variabele is en de gevraagde hoeveelheid reageert op veranderingen in de prijs. Ook de huidige handboeken vatten de vraagfunctie zo op: een stijgende prijs zal consumenten ertoe aanzetten hun aankopen te verminderen en andersom. Marshall dacht er echter anders over. Hij beschouwde de ter beschikking staande hoeveelheid van een bepaald goed als de onafhankelijk variabele. De prijs zag hij als het bedrag dat de vrager voor het artikel over heeft. Aangezien het grensnut van een goed daalt bij een toename van de hoeveelheid, heeft de vrager er dan minder voor over en zal de prijs dalen. Hij ging dus uit van de volgende vraagfunctie:

p = f(
Q)

In de wiskunde wordt de onafhankelijk variabele op de horizontale as geplaatst, zodat Marshalls vraagcurve de vorm heeft die we ook al bij Menger tegenkwamen. Zie figuur 14.1.




Figuur 14.1


Deze kwestie is niet zonder belang, aangezien in de moderne handboeken de prijs weliswaar als de onafhankelijk variabele wordt gezien, maar in grafieken, in navolging van Marshall, steevast op de vertical as te vinden is. De eerste kennismaking met het vraag-en-aanboddiagram stuit daarom wel eens op didactische problemen. Voor de goede orde: Marshalls redenering luidde als volgt. Een toename van de beschikbare hoeveelheid leidt tot een lager marginaal nut, waardoor de consument minder voor het betreffende artikel over heeft. Eenvoudiger: een grotere hoeveelheid kun je alleen aan de consument kwijt tegen een lagere prijs.

Marshall begreep dat er meer factoren dan alleen de prijs invloed op de gevraagde hoeveelheid hadden. Maar, zoals gezegd, hij hanteerde een partiële analyse, waarbij de omgeving van de vraagcurve constant werd gedacht. Anders uitgedrukt: hij gebruikte de ceteris paribus-clausule. ‘Ceteris paribus’ betekent letterlijk: de overige (omstandigheden) gelijkblijvend. Een inkomenstoename, prijsveranderingen van andere goederen en wijzigingen in de voorkeur van de consument kunnen uiteraard van invloed zijn op de vraag en zullen de ligging van de vraagcurve veranderen.

Marshall was één van de eersten die het begrip elasticiteit duidelijk definieerden. De elasticiteit, door hem ook wel responsiveness genoemd, gaf de mate aan waarin de gevraagde hoeveelheid reageerde op prijsveranderingen. In moderne handboeken vinden we de elasticiteit doorgaans als volgt:





Marshall heeft zich ook afgevraagd waarvan de prijselasticiteit afhankelijk zou kunnen zijn. Aangenomen dat de ceteris paribus-clausule geldig is, neemt de elasticiteit (absoluut gezien) toe naarmate er meer tijd overheen gaat. Op zeer korte termijn zal de vraag naar gas niet of nauwelijks afnemen bij een prijsverhoging. Maar naarmate de tijd verstrijkt, ontstaan er meer mogelijkheden gas te vervangen door een alternatieve energiebron. Ook het aantal producten dat het betreffende artikel kan vervangen kan van invloed zijn op de responsiveness.

Aanbod en periodeanalyse
Ook wat het aanbod betreft is bij Marshall de hoeveelheid de onafhankelijk variabele. De aanbodprijs is het bedrag per product waarvoor een ondernemer bereid is een bepaalde hoeveelheid op de markt te brengen. Als hij meer gaat produceren en verkopen, kan hij dat alleen doen tegen een stijgende prijs. Achter het stijgend verloop van de aanbodcurve gaat een bepaald idee over de kosten schuil. Hoewel bij Marshall nog niet de bekende, in geen modern leerboek ontbrekende, grafiek met het U-vormige verloop van de gemiddelde en marginale kosten voorkwam, was het idee bij hem wel degelijk aanwezig. Een toenemende productie betekende vanaf een zeker punt stijgende gemiddelde en marginale kosten en deze dienden gecompenseerd te worden door een hogere prijs.

Marshall had echter meer te vertellen over de richting van de aanbodcurve. Daartoe gebruikte hij een periode-analyse. Hij onderscheidde de zeer korte, de korte en de lange termijn. Op zeer korte termijn kan het aanbod niet toenemen. Denk aan de hoeveelheid vis die op een bepaalde dag wordt aangevoerd of aan de hoeveelheid producten die een industriële onderneming uit voorraad kan leveren. Aangezien het aanbod op een dergelijk korte termijn los staat van de prijs, loopt de aanbodcurve verticaal.

Op korte termijn kan een onderneming weliswaar haar productiecapaciteit niet aanpassen — het uitbreiden van de kapitaalgoedereninstallatie kost nu eenmaal tijd — maar kunnen wel meer arbeidskrachten aan de bestaande capaciteit worden toegevoegd. Aangezien de productiefactor kapitaal in dat geval constant blijft en er meer arbeid aan wordt toegevoegd, treedt de wet van de afnemende meeropbrengsten in werking en zullen gemiddelde en marginale kosten stijgen. Ook de aanbodcurve verloopt dan stijgend.

Op lange termijn is ook de capaciteit variabel geworden, de productie kan naar believen worden uitgebreid. Voor de markt als geheel geldt bovendien dat er nieuwe bedrijven kunnen toetreden. Volgens Marshall verloopt de langetermijn-aanbodcurve horizontaal. De reden daarvoor hebben we ook al bij Adam Smith gezien. Als in een kortetermijnevenwicht de vraag toeneemt en de prijs daardoor stijgt, nemen de winsten toe. Bedrijven zullen geprikkeld worden hun capaciteit uit te breiden. Ook zullen nieuwe ondernemingen tot de bedrijfstak toetreden. Het resultaat is een zodanige uitbreiding van het aanbod, dat de prijs weer tot het oorspronkelijke niveau zakt. In de figuren 14.2 a, b en c zijn de diverse aanbodcurven getekend. Tevens zijn in elke grafiek twee vraagcurven getekend, V1 en V2.










Treedt op zeer korte termijn een toename van de gevraagde hoeveelheid op (de vraagcurve verschuift van V1 naar V2), dan zal het aanbod niet kunnen reageren. De prijs stijgt tot p2; zie figuur 14.2 (a). We zien dus dat op zeer korte termijn de prijsstijging geheel door de vraag wordt bepaald, in lijn met de ideeën van de Oostenrijkse School. In figuur 14.2 (c) zien we dat op de lange termijn een toename van de vraag geen effect heeft op de prijs. Hier is de klassieke benadering van toepassing. Op korte termijn, figuur 14.2 (b), zijn vraag en aanbod samen bepalend voor de mate van prijsstijging. Een aanbodtoename kan, doordat de capaciteit niet uitgebreid kan worden, uitsluitend tot stand komen tegen hogere kosten en die wil de aanbieder gecompenseerd zien in een hogere prijs.

Het marktevenwicht, een kwestie van interpretatie
Op dit punt aangekomen is het interessant Marshalls opvatting omtrent het marktevenwicht te vergelijken met die van een econoom die we later nog zullen tegenkomen, Léon Walras (1834-1910). We gebruiken daartoe figuur 14.3.



Figuur 14.3


Eerst de versie van Marshall, waarin de hoeveelheid (q) de onafhankelijk variabele is. Laten we aannemen dat de hoeveelheid die ondernemingen op de markt willen brengen q0 is. De wet van de afnemende meeropbrengsten zorgt er voor dat deze relatief kleine hoeveelheid voor de bescheiden prijs van p0 op de markt kan worden gebracht. Voor de consument betekent deze geringe hoeveelheid echter dat zijn grensnut hoog is en dat hij er p1 voor wil betalen. De producent bevindt zich nu in de situatie dat zijn marginale opbrengst (de prijs die de consument voor één extra eenheid wil betalen) aanzienlijk hoger ligt dan zijn marginale kosten (de extra kosten die hij maakt bij de productie van één extra eenheid). De extra winst die zo te behalen is, prikkelt de ondernemer tot een hogere productie. Hij zal daarmee doorgaan totdat de evenwichtshoeveelheid qe bereikt is.

Dan de versie van Walras. Hij hanteert de prijs als onafhankelijk variabele en dus is het ook de prijs die zich zodanig instelt dat evenwicht wordt bereikt. Stel dat de prijs p1 is. Bij deze relatief hoge prijs is de gevraagde hoeveelheid q0, terwijl de producenten q1 willen aanbieden. Er is dus een overschot, als gevolg waarvan de prijs daalt. Deze prijsdaling zal doorgaan totdat de evenwichtsprijs pe bereikt is.

Het is uiteindelijk de versie van Walras die in de moderne studieboeken terecht is gekomen. Toch is de grafiek van Marshall, waarbij de prijs op de verticale as staat en de hoeveelheid op de horizontale, nooit uit de studieboeken verdwenen. Zo hebben we dus te maken met de verwarrende situatie dat de moderne economie de prijs als onafhankelijk variabele ziet, terwijl de grafische weergave de prijs op de verticale as afbeeldt, de as die in de wiskunde voor de afhankelijk variabele wordt gebruikt.

Kosten op lange termijn
We komen nog even terug op figuur 14.2 (c). De daar geschetste langetermijn-aanbodcurve heeft een horizontaal verloop. Dat betekent dat de kosten per stuk bij uitbreiding van de productie op lange termijn gelijk zullen blijven. Marshall wees er echter op dat dat niet altijd het geval hoeft te zijn. Het is denkbaar de de kosten per stuk op lange termijn een dalend of stijgend verloop laten zien. In figuur 14.4 is een dalend verloop van de gemiddelde kosten getekend.




Figuur 14.4


In de figuur zien we hoe een toename van de vraag — een verschuiving van V1 naar V2 — via een prijsverhoging een toename van het aanbod — een verschuiving van A1 naar A2 –uitlokt. Verbinden we de beide evenwichtspunten, dan ontstaat een langetermijn-aanbodcurve KK, die hier een dalend verloop heeft. Kennelijk zijn de aanbieders in staat op lange termijn tegen lagere kosten aan te bieden. Marshall verklaart dat dalend verloop met behulp van schaalvoordelen. Er zijn twee soorten schaalvoordelen. Interne schaalvoordelen doen zich voor als binnen het bedrijf door een toename van de productie kostenvoordelen kunnen worden behaald. Denk aan een betere arbeidsverdeling, minder ‘overhead’ kosten per werknemer, meer mogelijkheden voor research, korting bij de inkoop van grote hoeveelheden. Externe schaalvoordelen ontstaan als de groei van de bedrijfstak als geheel kostenvoordelen oplevert. Marshall geeft het voorbeeld van de visserij. Als deze bedrijfstak uitbreidt, zijn meer schepen, netten en dergelijke nodig. De productie daarvan kan dan efficiënter plaatsvinden. Bovendien zal niet alleen in de visserij, maar ook bij de toeleverende bedrijven steeds meer ervaring en deskundigheid worden opgedaan, die kostenbesparend kunnen werken.

In figuur 14.5 zien we een langetermijn-aanbodcurve die bij productie-uitbreiding een stijgend verloop heeft.




Figuur 14.5


Ook hier kunnen weer interne en externe schaaleffecten worden aangevoerd. Intern: de voordelen van de schaalvergroting slaan in hun tegendeel om, de communicatie in zeer grote bedrijven is stroef, de leiding verliest haar greep op de onderneming. Extern: ook hier gebruikt Marshall het voorbeeld van de visserij. Meer visvangst betekent dat de dichtbij gelegen visgronden uitgeput raken en men het verderop moet zoeken. Dat betekent hogere kosten: meer brandstof, hogere arbeidskosten, wellicht een ander soort netten.


Geschiedenis van het economisch denken