Geschiedenis van het economisch denken



Scholen en paradigma’s


Scholen

Om de onoverzienbare hoeveelheid publicaties op economisch terrein enigszins te ordenen, is van oudsher een indeling in scholen gemaakt. Het begrip 'school' is niet duidelijk omschreven, het bestaat in dit geval uit een aantal economen die min of meer dezelfde methode gebruiken en zich met min of meer dezelfde onderwerpen bezighouden. Figuur 2.1 laat enkele van deze scholen zien.



Figuur 2.1

Het mercantilisme, ruwweg te plaatsen van 1500 tot 1750, kan slechts met vele slagen om de arm een school worden genoemd. Van een school kunnen we immers enige onderlinge samenhang in de uitspraken verwachten, een samenhang die we bij de mercantilisten wel eens missen. Toch zijn er gemeenschappelijke kenmerken, zoals de gerichtheid op de nieuw ontstane staten en de daarmee gepaard gaande regulering van het economisch leven. De fysiocraten, die omstreeks 1750 in Frankrijk optraden, vormden rond hun voorman François Quesnay een veel hechtere eenheid, culminerend in de befaamde theorie van de economische kringloop. De stichter van de Klassieke School, Adam Smith, heeft veel aan de fysiocraten ontleend. Ruim een eeuw lang, van 1776 (het jaar waarin Smith's hoofdwerk verscheen) tot ongeveer 1870 hebben de Klassieken het economisch denken beheerst.

Daarna is het beeld veelvormiger geworden. De hoofdstroom van het economisch denken kwam, via de Oostenrijkse School, terecht bij de Neoklassieke School. Via enkele tussenstations mondde deze stroming uit in de huidige micro-economie. Pas veel later, in de jaren dertig van de twintigste eeuw, ontstond het keynesianisme, dat de basis legde voor de macro-economie. Deze beide onderdelen, micro- en macro-economie, vullen de studieboeken vanaf de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast vinden we enkele minder courante stromingen, zoals het (neo-) marxisme en de historisch-institutionalistische richting.

Paradigma’s

In 1962 verscheen The Structure of Scientific Revolutions van de Amerikaan Thomas Kuhn. Hierin probeert de schrijver aannemelijk te maken dat de ontwikkeling van een wetenschap kan worden beschreven als het vestigen, vervolmaken en te slotte vervangen van paradigma's. Kuhn dacht zelf vooral aan de natuurwetenschappen, maar dat heeft beoefenaars van andere wetenschappen er niet van weerhouden het paradigma-begrip te gebruiken.

Vanwege de vage betekenis van het begrip ‘school’, zullen we ons niet verdiepen in de vraag in hoeverre de termen ‘school’ en 'paradigma' door elkaar zijn te gebruiken. Ze zullen zeker gedeeltelijk en misschien wel grotendeels samenvallen. Kuhn heeft het begrip 'paradigma' vrij nauwkeurig omschreven. Hij bedoelt ermee een in brede kring aanvaarde wetenschapsopvatting. Er bestaat op een bepaald moment onder wetenschappelijke onderzoekers een grote mate van overeenstemming over welke problemen moeten worden opgelost en welke methoden daartoe moeten worden gebruikt. Dit denkkader wordt vastgelegd in handboeken, bevestigd op de literatuurlijsten van onderwijsinstellingen en verder uitgebouwd in artikelen, in boeken en op congressen. Iedereen die wil worden ingewijd in een wetenschap, moet min of meer hetzelfde socialisatieproces doorlopen. Het paradigma heeft een sturende functie, leert zijn aanhangers dezelfde taal aan en verenigt onderzoekers op basis van dezelfde uitgangspunten.

Belangrijk is dat het paradigma zelf niet ter discussie staat. Een wetenschap kan nu eenmaal niet voortdurend in een grondslagendiscussie zijn verwikkeld, er dienen ook concrete resultaten te worden geboekt. Dat brengt met zich mee dat onderzoeken die binnen het paradigma worden verricht, meestal weinig verrassende resultaten opleveren. Als de uitgangspunten en methoden gegeven zijn, ligt het resultaat vrijwel vast. Onderzoek binnen een paradigma vergelijkt Kuhn met het oplossen van een puzzel. Het uiteindelijke resultaat ligt vast, het komt er alleen op aan de stukjes op de juiste wijze te ordenen. En als het puzzle solving succesvol is geweest, is het paradigma weer eens bevestigd.

Een paradigma heeft niet het eeuwige leven. Er kunnen zich verschijnselen voordoen die niet binnen het algemeen aanvaarde denkkader kunnen worden opgelost. Zo’n verschijnsel wordt een anomalie genoemd. Zo schijnt de baan van de planeet Mercurius tientallen jaren lang een anomalie te zijn geweest ten opzichte van de theorie van Newton. Het bestaan van een anomalie hoeft niet direct te leiden tot de verwerping van het vigerende paradigma. Maar uiteindelijk kunnen één of meer anomalieën ervoor zorgen dat de heersende wetenschapsopvatting in een crisis raakt, die kan leiden tot het vervangen van het oude door een nieuw paradigma. Zo ontstaat het beeld van een wetenschap die perioden van stabiliteit kent – Kuhn spreekt over perioden van normale wetenschap – onderbroken door een revolutie, waarin van paradigma wordt gewisseld.

Paradigma’s in de economische wetenschap?

Leert de theorie van Kuhn ons iets over de ontwikkeling van het economisch denken? Een probleem is natuurlijk wanneer een theoretische vernieuwing belangrijk genoeg is om van een revolutie te kunnen spreken. Een ander probleem: kun je anomalieën aanwijzen die tot revoluties aanleiding geven? Hoewel er geen eenstemmigheid bestaat over deze kwesties, zijn er toch drie momenten in de geschiedenis van de economische wetenschap die door veel economen als beslissend worden gezien. Zie hiervoor figuur 2.2.



Figuur 2.2


Het eerste moment is het vestigen van het klassieke paradigma door Adam Smith. In 1776 werden de lijnen uitgezet die het een eeuw, en in sommige gevallen: tot aan vandaag, zouden uithouden. Smith's beschouwingen over het prijsmechanisme en de rol van het eigenbelang, de Invisible Hand als ordenend beginsel in het economisch leven, zijn zeer succesvol geweest. Daarnaast heeft hij met zijn ontwikkelingstheorie, waarin arbeidsdeling, bevolkingsgroei en uitbreiding van markten een hoofdrol speelden, de toon gezet voor dit soort beschouwingen in de daaropvolgende honderd jaar. Klassieke economen hebben altijd veel belangstelling gehad voor ontwikkelingsprocessen op lange termijn, speciaal voor de rol van de inkomensverdeling daarin. Een ander element van de klassieke theorie was de gedachte dat waarde een objectief gegeven was. Waarde werd gevormd door datgene wat er in een product terecht kwam, zoals arbeid en grondstoffen, dus door meetbare grootheden.

Omstreeks 1870 vond een kentering plaats. De nadruk kwam sterk te liggen op de manier waarop markten het allocatieprobleem oplossen. Het allocatieprobleem betreft de vraag op welke manier de beschikbare productiemiddelen — arbeid, kapitaal, grond — kunnen worden ingezet. De brede ontwikkelingstheorieën van de klassieken verdwenen, in hun plaats kwamen gedetailleerde beschouwingen over de besluitvorming in gezinnen en ondernemingen en de manier waarop markten die beslissingen ‘verwerkten’. Het idee dat waarde objectief was, werd verlaten. Waarde werd aanvankelijk nog, bijvoorbeeld door Carl Menger, een vooraanstaand lid van de Oostenrijkse School, als louter subjectief gezien. Een product was iets waard omdat het nuttig werd gevonden, niet omdat er productiemiddelen aan waren besteed. Tegen het einde van de negentiende eeuw verbond Alfred Marshall de objectieve en de subjectieve benadering met elkaar. Deze aanpak was kenmerkend voor de Neoklassieke School.

In 1936 zorgde John Maynard Keynes voor de volgende vernieuwing. Zijn voornaamste gedachte was dat een economie niet uit zichzelf tot een maatschappelijk aanvaardbaar evenwicht hoefde te komen. Hij liet het idee dat het vrije spel van vraag en aanbod vanzelf tot een optimale situatie zou leiden, los. Daarnaast was minstens zo ingrijpend dat hij zijn theorie in macro-economische termen formuleerde. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond de zogenaamde neoklassiek / keynesiaanse synthese, met als startpunt het befaamde handboek van Paul Samuelson, Economics. Op micro-niveau gaf de neoklassieke theorie een goede beschrijving en verklaring van de werkelijkheid, onevenwichtigheden op macro-niveau konden worden begrepen en bestreden met de ideeën van Keynes.

De afgelopen decennia heeft zich een aantal nieuwe ontwikkelingen voorgedaan, waarvan hieronder enkele voorbeelden. Economen hebben zich in een aantal gevallen buiten hun traditionele vakgebied begeven. Met het standaard-instrumentarium van de economie werden bijvoorbeeld in toenemende mate beslissingen binnen de overheid en het gezinshuishouden geanalyseerd, bijvoorbeeld door de Amerikaanse Nobelprijswinnaar Gary Becker. De zogenaamde speltheorie is breed toepasbaar gebleken. Niet alleen beslissingen op oligopolistische markten kunnen ermee worden geanalyseerd, ook overbevissing, het onderhoud van dijken of de beslissing naar een balletvoorstelling dan wel naar de bioscoop te gaan lenen zich voor de speltheoretische benadering. Aandacht is er ook gekomen voor een institutionele factor als de eigendomsrechten. De Amerikaanse econoom Ronald Coase verbond het bestaan van eigendomsrechten met de theorie van de externe effecten, de onbedoelde neveneffecten van productie en consumptie, zoals vervuiling. Een nieuwe tak van analyse is de gedragseconomie, waarin de analyse van economische beslissingen realistischer wordt gemaakt door het psychologisch aspect in de beschouwing te betrekken; denk aan het werk van Daniel Kahneman. De handboeken economie zijn nog steeds gebaseerd op het onderscheid tussen micro- en macro-economie van Samuelson, maar economen bewandelen al enkele decennia nieuwe wegen. Een nieuw en samenhangend paradigma is daar voorlopig echter niet uit te destilleren.

Er is iets voor te zeggen de drie in figuur 2.2 genoemde momenten als revoluties in de zin van Kuhn te beschouwen. Er is echter ook wel iets tegen in te brengen. Zo zal het voor de periode van vóór 1870 niet zo gemakkelijk zijn een anomalie aan te wijzen. Of het zou de zogenaamde waardeparadox moeten zijn (zie het hoofdstuk over Adam Smith). Voor de keynesiaanse revolutie zou de hardnekkige werkloosheid als zodanig kunnen gelden, die volgens het destijds geldende denken slechts van korte duur zou kunnen zijn. Maar het belangrijkste bezwaar is wellicht dat één centraal idee door de meeste economen nooit fundamenteel in twijfel is getrokken, namelijk de economie als een zichzelf regulerend systeem. Zelfs na de keynesiaanse revolutie bleef, met name in de micro-economie, de gedachte overheersend dat vrije prijsvorming het beste organisatieprincipe voor de economische besluitvorming was.

Een alternatieve benadering

De Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith geeft in zijn A History of Economics dan ook een ander beeld van de geschiedenis van het economisch denken. Het door Adam Smith gevestigde paradigma, door Galbraith The Great Classical Tradition genoemd, is eigenlijk nooit wezenlijk veranderd. Het is altijd een analyse — en in de ogen van Galbraith ook een rechtvaardiging — van het kapitalisme geweest. Dat rond 1870 wat andere accenten werden gelegd, doet er niets aan af dat het laisser faire als de enige oplossing van het economisch probleem werd gezien. De opvatting van Keynes, hoe revolutionair misschien ook, was in wezen conservatief. Het ging er Keynes immers om het kapitalistisch systeem te redden, hij gaf overheden instrumenten in handen om de onevenwichtigheden te verhelpen.

Galbraith ziet dan ook een duidelijke continuïteit in de ontwikkeling van de mainstream economics. Deze bovenstroom, die in figuur 2.2 staat afgebeeld, is echter nooit onomstreden geweest. De grote aanval, The Grand Assault in de woorden van Galbraith, kwam van Karl Marx. Hij trok de superioriteit van het kapitalisme in twijfel en voorspelde de ondergang ervan. Een andere aanval kwam van de historische en institutionalistische scholen, die vooral ten strijde trokken tegen het abstracte en mechanistische wereldbeeld dat de meeste economen erop na hielden. Het beeld dat zo ontstaat kan door figuur 2.3 worden weergegeven.


Figuur 2.3


Het is het beeld van een door de meeste economen bevolkte bovenstroom en daarnaast enkele dissidente onderstromen. Anders gezegd: er is een dominant paradigma, de mainstream economics, terwijl daarnaast enkele minder invloedrijke paradigma's bestaan, waarbinnen de heersende orthodoxie afkeurend wordt bekeken.

Concluderend kunnen we vaststellen dat het beschrijven van de geschiedenis van het economisch denken in termen van paradigma's wel interessante gezichtspunten oplevert, maar geen ondubbelzinnig beeld garandeert. Wat precies als paradigma’s, anomalieën en revoluties moet worden gezien is te willekeurig, te veel afhankelijk van de toevallige beschouwer.


Geschiedenis van het economisch denken