Geschiedenis van het economisch denken



Karl Marx


Naarmate de negentiende eeuw vorderde, begonnen de nadelen van een ongeremd industrieel kapitalisme steeds duidelijker aan het licht te treden. Vooral in de arbeidersbuurten van de grote Engelse fabriekssteden waren de leefomstandigheden schrijnend. In de bedrijven zelf was het al niet beter. De werktijden waren onmenselijk lang en de arbeidsomstandigheden beroerd. Verzet kon dan ook niet uitblijven. In de economische theorie kreeg dat verzet gestalte in het werk van de Duitser Karl Marx (1818-1883). Zijn hoofdwerk, Das Kapital. Kritik der Politischen Oekonomie, verscheen in 1867; althans het eerste deel, de overige delen werden pas na zijn dood uitgegeven.

Marx’ naam wordt uiteraard in verband gebracht met het ontstaan van de socialistische beweging en het functioneren van een centraal geleide economie in Oost-Europa en Rusland tot ongeveer 1990. Het gaat hier echter niet om deze maatschappelijke bewegingen. “Marx was a prophet of socialism, but he was a student of capitalism”, zo zei de Amerikaanse econoom van Russische afkomt Wassiliy Leontief eens. Wij zijn hier vooral geïnteresseerd in in zijn analyse van het kapitalisme.

In veel opzichten sloten Marx’ denkbeelden aan op die van de Klassieke School, vooral op die van Ricardo. Het grote verschil was dat Marx voluit van een industriële samenleving uitging, Ricardo’s samenleving was toch nog grotendeels agrarisch. Bepaalde trekken van Ricardo’s theorie vinden we bij Marx, die de nadelen van het kapitalisme in onverhulder vorm kon aanschouwen, verhevigd terug. Ricardo zag al dat er belangenconflicten waren tussen grondeigenaren en andere groeperingen, Marx sprak van regelrechte uitbuiting van arbeiders door de ondernemers-kapitalisten. Ricardo meende dat de economie op den duur zou stagneren, Marx was ervan overtuigd dat het kapitalisme uiteindelijk ineen zou storten.

In een belangrijk opzicht was er geen verschil met de klassieken: ook Marx ging ervan uit dat de economische wetmatigheden onontkoombaar waren, ze zouden zich met Naturnotwendigkeit voltrekken. Weliswaar treedt ons op vrijwel elke bladzijde van Das Kapital Marx’ weerzin tegen het kapitalisme tegemoet, aan de ontwikkelingen binnen het systeem was zo goed als niets te doen. Ook de ineenstorting van het kapitalisme zou met ijzeren noodzakelijkheid haar beslag krijgen.

Historisch materialisme

Befaamd is Marx’ onderscheid tussen onder- en bovenbouw. Met de onderbouw bedoelt Marx, ruwweg geformuleerd, de sociaal-economische werkelijkheid. We vinden er in de eerste plaats de zogenaamde productiekrachten, zoals arbeid, kapitaal, grond, techniek. Deze veranderen voortdurend van kwantiteit en kwaliteit door bevolkingsgroei, arbeidsdeling, innovaties en scholing. Het tweede aspect van de onderbouw wordt gevormd door de zogenaamde productieverhoudingen, waarmee Marx vooral de eigendomsverhoudingen en daarmee de klassentegenstellingen wilde aanduiden. Op deze reële basis van de onderbouw verheft zich de bovenbouw, het geheel van politiek-juridische denkbeelden, normen en waarden, wetenschap en religie, kortom het geestelijk complement van de materiële werkelijkheid.

De onderbouw is in Marx’ opvatting uiteindelijk bepalend voor wat er in de bovenbouw gebeurt. “Het is niet het bewustzijn der mensen dat hun zijn, maar omgekeerd, hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt.” Er is in veel gevallen sprake van een éénrichtingverkeer van de onderbouw naar de opvattingen en denkbeelden van de mensen. Illustratief is in dit geval het begrip ‘ideologie’. Daaronder verstaan marxisten een rechtvaardiging van een bepaalde toestand. Het juridisch systeem legitimeert de eigendomsverhoudingen en houdt daarmee de uitbuiting in stand. Bepaalde religieuze denkbeelden kunnen dezelfde functie vervullen. Marx had de neiging godsdienst op te vatten als een drug (“opium van het volk”), waardoor onderdrukking gemakkelijker aanvaard zou worden.

Marx zette deze materialistische maatschappijopvatting – materialistisch, omdat de onderbouw de materiële basis van de samenleving is – vervolgens in historisch perspectief. Hij deed dat met behulp van een fasentheorie, het soort theorie waarvan de Historische School zich later ruim zou bedienen. Deze theorie is o.a. te vinden in het samen met Friedrich Engels geschreven Manifest der kommunistischen Partei (1848).

In de beginfase, de primitieve voortijd, was de arbeidsproductiviteit zeer laag en niet hoger dan het bestaansminimum. Dat betekende dat uitbuiting niet of nauwelijks mogelijk was. Uitbuiting wordt hier voorlopig gedefinieerd als het zich toeëigenen van de vruchten van andermans arbeid. Als er juist genoeg geproduceerd wordt om iedereen in leven te houden, valt er weinig uit te buiten en is iedereen min of meer gelijk. Dat veranderde toen de productiviteit ging stijgen. Wie meer kan maken dan voor zijn levensonderhoud nodig is, kan worden uitgebuit. Dat gebeurde dan ook en er ontstonden klassentegenstellingen met de bijbehorende juridische eigendomsvormen. Achtereenvolgens kreeg de uitbuiting gestalte in de slavernij, het feodalisme en het kapitalisme. Deze laatste fase betekende tevens het einde van de klassenstrijd, het kapitalisme zou in revolutionair geweld ten onder gaan en opgevolgd worden door het communisme, de klassenloze samenleving.

De uitbuiting zoals die plaats vond tijdens de periode van de slavernij (heer laat slaaf voor zich werken) en tijdens het feodalisme (grondeigenaar laat horige voor zich werken en/of heft hoge pacht) was duidelijk genoeg. De uitbuiting tijdens het ingewikkelder kapitalisme was moeilijker te doorgronden. Marx stelde zich in Das Kapital dan ook ten doel duidelijk te maken op welke manier de kapitalist zich meester maakt van de productie die door een ander tot stand was gebracht. Het begrip meerwaarde speelde daarbij een belangrijke rol.

Waarde en meerwaarde

Consequenter dan Smith en Ricardo beschouwde Marx waarde louter als arbeidswaarde. Een product beschouwde Marx dan ook als ‘gestolde arbeid’. Om één van zijn eigen voorbeelden te gebruiken: waarom zou 1 mud tarwe geruild kunnen worden tegen a kilo ijzer? Omdat ze beide gelijk zijn aan een derde element, namelijk de totale hoeveelheid arbeid die in die goederen is opgesloten. Arbeid moet hier overigens niet als concrete, maar als abstracte arbeid worden opgevat. Een arbeidsuur bij een bekwame arbeider betekent immers iets heel anders dan hetzelfde arbeidsuur bij een onbekwame arbeider. Waarde is bij Marx gelijk aan maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, waarbij het dan gaat om de arbeidstijd die onder gemiddelde omstandigheden nodig is om een product te maken.

Marx stond dus duidelijk in de klassieke waardetraditie, die de waarde van een product laat samenvallen met de waarde van de inputs, de kosten dus, waarbij hij de arbeid als enige productiefactor opvatte.

Om vervolgens de uitbuiting van arbeid te verduidelijken vroeg Marx zich af hoe de beloning van arbeid tot stand kwam. Eén van de centrale stellingen uit Das Kapital is dat arbeid onder het kapitalisme gereduceerd is tot een gewoon product (een ‘waar’, in Marx’ terminilogie). Zoals Smith en Ricardo voor hem hadden gedaan, onderscheidde Marx aan de waarde twee kanten, de gebruikswaarde en de ruilwaarde. De gebruikswaarde van de arbeid is direct verbonden met het concrete product dat wordt afgeleverd, de ruilwaarde van de arbeid is het loon dat wordt uitgekeerd. Het verschil is de meerwaarde, de winst voor de kapitalist.

We geven een cijfervoorbeeld. Een arbeider werkt twaalf uur per dag; de gebruikswaarde is dan twaalf uren. Welk loon krijgt de arbeider uitgekeerd? Hier gebruikt Marx zijn eigen versie van de ijzeren loonwet om aan te geven dat het loon altijd op het bestaansminimum ligt. Smith, Malthus en Ricardo namen aan dat door hogere lonen uitgelokte bevolkingsgroei het loon steeds weer naar het niveau van het bestaansminimum terug zou drukken. Marx ging ervan uit dat, ten gevolge van de geldende eigendomsverhoudingen, de arbeiders een bezitsloze klasse vormden, die slechts hun arbeid hadden aan te bieden. Ze moesten elk loon accepteren dat de kapitalist hen bood. Zoals bij elk product, was de arbeid niet meer waard dan de noodzakelijke arbeidstijd om die arbeid voort te brengen. En die was niet meer dan bestaansminimum. Stel dat het bestaansminimum in vijf uren per dag kon worden geproduceerd, dan was de ruilwaarde dus ook vijf arbeidsuren. De meerwaarde is het verschil tussen gebruiks- en ruilwaarde, namelijk zeven uur.

We vatten een en ander samen in enkele formules. We merken terzijde op dat ook Marx zelf dit soort formules gebruikte, in tegenstelling tot zijn voorgangers van de Klassieke School, die hun theorieën uitsluitend verbaal presenteerden. We geven eerst de formule voor de meerwaarde:



Vervolgens kan de uitbuitingsgraad of meerwaardevoet worden gedefenieerd:


We schrijven een en ander nu in dezelfde symbolen als die we gebruikten bij de theorie van Adam Smith: X voor de totale productie en W voor het loonfonds. Verder gebruiken we het symbool M voor de meerwaarde, zodat geldt:

M = X – W

De meerwaardevoet kan als volgt worden weergegeven:


Delen we alle elementen van de breuk door de werkgelegenheid N, dan krijgen we:


waarin w de loonvoet, die op het bestaansminimum ligt, voorstelt. Deze formule maakt duidelijk dat de kapitalist slechts één middel heef om de uitbuitingsgraad te verhogen. Aangezien w vastligt, zal de arbeidsproductiviteit (X/N) omhoog moeten. Er staan twee wegen open om dit doel te bereiken. In de eerste plaats een toename van de absolute meerwaardevorming, die neerkomt op het dwingen tot langere werkdagen voor hetzelfde loon. Het zal duidelijk zijn dat dit middel zijn beperkingen kent. In de tweede plaats de relatieve meerwaardevorming, die de productiviteit per uur verhoogt. Marx dacht hierbij aan investeringen in vast kapitaal en aan technische ontwikkeling, maar ook aan een efficiëntere organisatie en schaalvergroting.

Dalende winstvoet

Een ondernemer is niet zo zeer geïnteresseerd in de meerwaardevoet, als wel in de winstvoet. Met dit laatste bedoelde Marx de winst (of de meerwaarde) ten opzichte van het totale geïnvesteerde kapitaal, vergelijkbaar met de rentabiliteit over het totale vermogen in de moderne bedrijfseconomie. Het kapitaal K valt, volgens de klassieke gedachtengang, uiteen in een vast gedeelte C en een vlottend gedeelte W. Met vast kapitaal bedoelde Marx niet alleen wat we er tegenwoordig mee bedoelen, dus machines, gebouwen en dergelijke, maar ook de voorraden. Het vlottend gedeelte bestaat, zoals bij de klassieke economen te doen gebruikelijk, uit het loonfonds.

De winstvoet is nu:


Delen we alle elementen door W, dan krijgen we:


In de teller van de breuk herkennen we de meerwaardevoet of uitbuitingsgraad. In de noemer vinden we o.a. de verhouding tussen het vast en het vlottend kapitaal (C/W). Deze verhouding werd door Marx de organische samenstelling van het kapitaal genoemd.

In navolging van Ricardo heeft Marx betoogd dat de winstvoet zou gaan dalen. Er is veel over dit leerstuk geschreven, het speelt een belangrijke rol in Marx’ voorspelling dat het kapitalisme uiteindelijk ineen zou storten. Marx ging ervan uit dat de ondernemers, gedwongen door de concurrentie, in toenemende mate zouden investeren in vast kapitaal. Op die manier zou de dure arbeid door kapitaal vervangen worden. Dat betekent een toename van de organische samenstelling van het kapitaal (C/W) en volgens de laatste formule een afname van de winstvoet. Marxisten spreken wel over de tendentiële daling van de winstvoet, om aan te geven dat het eerder om een tendens gaat dan om een harde natuurwet.

Toch is er een probleem met deze ‘tendens’. Het blijft waarschijnlijk niet bij een toename van de organische samenstelling van het kapitaal alleen. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ten gevolge van de investeringen ook de meerwaardevoet (M/V) zal toenemen. In dat geval is de uitkomst voor de winstvoet onzeker. De ontwikkeling van de winstvoet is afhankelijk van de relatieve snelheden waarmee de organische samenstelling van het kapitaal en de meerwaardevoet veranderen. Op voorhand is weinig over het uiteindelijke resultaat te zeggen.

Crisistheorie

Dat het groeiproces op min of meer regelmatige wijze werd onderbroken door crises, was vóór het verschijnen van Das Kapital al opgemerkt. Zo schreef Friedrich Engels er al in 1845 over en de Fransman Clement Juglar in 1860. Ook Marx geeft een uitvoerige beschrijving van wat later de conjunctuurbeweging is gaan heten. Het probleem was echter er een verklaring voor te vinden. Volgens de meeste auteurs over dit probleem is Marx daar niet in geslaagd. Een echte conjunctuurtheorie verklaart immers waarom een opgaande fase omslaat in een neergaande en andersom. Er zijn echter wel aanzetten van een dergelijke theorie te vinden in het werk van Marx. Vooral twee elementen spelen daarin een belangrijke rol.

In de eerste plaats de al genoemde tendens van de dalende winstvoet. De daling van de winstvoet werd in de ogen van Marx door de ondernemers zelf veroorzaakt doordat ze arbeid vervingen door vast kapitaal. Zoals we zagen vond deze substitutie plaats om de meerwaardevoet te verhogen. In de ogen van Marx leidde die substitutie tot een daling van de winstvoet. Waar het hier om gaat is dat de winstvoet niet gelijkmatig daalde. Af en toe optredende innovaties – uiteraard ingevoerd om de winsten te verhogen – zouden extra vraag naar arbeid oproepen, de lonen doen stijgen en de winsten versneld doen dalen. Er volgt een ontslaggolf, de lonen dalen en de winstvoet stijgt weer. Zo zou een cyclisch patroon verklaard kunnen worden.

Een tweede manier om golfbewegingen te verklaren heeft te maken met de vraag in hoeverre de opnamecapaciteit van de samenleving voldoende is om de productie af te nemen. We zagen eerder al dat Malthus en Say zich met dit probleem hebben beziggehouden. En ook na Marx hebben economen zich geregeld het hoofd gebroken over de vraag of de steeds maar groeiende stroom producten, die door een steeds grotere kapitaalgoederenvoorraad werd voortgebracht, wel afzet zou kunnen vinden. Marx was daar niet optimistisch over.

In Marx’ theorie bestonden er twee tegenstrijdige tendensen in het kapitalistisch systeem. In de eerste plaats leidde de concurrentie ertoe dat ondernemers voortdurend investeerden in een vergroting van de kapitaalgoederenvoorraad. Er bestond, om het marxistisch jargon te gebruiken, een tendens tot accumulatie. De productiecapaciteit nam dus steeds toe. Aan de andere kant leidde diezelfde accumulatie tot substitutie van arbeid door kapitaal en dus tot structurele werkloosheid en inkomensdaling bij de arbeidende klasse. De consumptieve bestedingen, die grotendeels van de arbeiders moesten komen, zouden daardoor de productie onmogelijk kunnen bijhouden. Periodiek zouden er afzetcrises optreden. Weliswaar zou het systeem zich tijdelijk kunnen herstellen, maar uiteindelijk was de kloof toch niet te overbruggen en zou het kapitalisme in elkaar storten.

Marx komt dus tot een afwijzing van de wet van Say. De tegenwerping dat afnemende consumptie via hogere besparingen en een lagere rentestand de investeringen zou stimuleren, maakte op Marx geen indruk. Het heeft immers geen zin te investeren als de afzet van consumptiegoederen stagneert.

De toekomst van het kapitalisme

Na het voorgaande zal de lezer zich weinig illusies maken over Marx’ toekomstvisie ten aanzien van het kapitalisme. Dit economisch systeem roept zo veel tegenstrijdigheden op dat het uiteindelijk geen bestaansrecht heeft. Zelfs een geleidelijk verdwijnen zit er niet in, het zal in revolutionair geweld ten onder gaan. De weg naar het einde verloopt via Marx’ zogenaamde bewegingswetten.

De accumulatie, het investeren in vast kapitaal, was nodig om de meerwaardevoet te verhogen. Een andere tendens was concentratie. Het investeren in steeds grotere kapitaalinstallaties werd voortdurend kostbaarder en was uiteindelijk door steeds minder bedrijven op te brengen. Grote bedrijven zouden de kleine opslokken en het bezit van de productiemiddelen zou in een steeds kleiner aantal handen terecht komen. In zekere zin kwam dat wel goed uit, aldus Marx; zo zou het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen en daarmee een vorm van geleide economie vergemakkelijkt worden.

De substitutie van arbeid door kapitaal, de dalende winstvoet en het uiteindelijk ontbreken van voldoende afzetmogelijkheden zullen een grote structurele werkloosheid veroorzaken. Marx sprak van de vorming van een industrieel Reservearmee. Geplaagd door lange werktijden, slechte arbeidsomstandigheden en Marx’ eigen versie van de ijzeren loonwet, zal een voortdurende Verelendungoptreden, die een voedingsbodem voor revolutionaire activiteiten zou vormen. Uiteindelijk zou het proletariaat, de arbeidende klasse, de eigenaars onteigenen en de productiemiddelen tot gemeenschappelijk bezit verklaren.

Het is niet over de hele linie gelopen zoals Marx heeft voorspeld. Accumulatie, concentratie en periodieke afzetcrises hebben zich inderdaad voorgedaan. Ook structurele werkloosheid doet zich van tijd tot tijd voor. Maar van een voortdurend toenemende Reservearmee is geen sprake. En het belangrijkste: van een toenemende Verelendung is het niet gekomen. De lonen zijn in de twintigste eeuw spectaculair gestegen, de arbeidsomstandigheden verbeterd, de werktijden verkort. Het kapitalisme heeft meer aanpassingsvermogen getoond dan Marx voor mogelijk had gehouden.


Geschiedenis van het economisch denken