Geschiedenis van het economisch denken



John Stuart Mill


Het werk van John Stuart Mill (1806-1873) wordt vaak beschouwd als de afsluiting van het klassieke tijdperk in de economie. Mills handboek, Principles of Political Economy (1848), wordt bovendien vaak gezien als de beste samenvatting van de klassieke denkbeelden. Het is decennialang het leerboek bij uitstek geweest, tot het in 1890 vervangen werd door Principles of Economics van Alfred Marshall. Samen met The Wealth of Nations van Adam Smith hebben deze boeken anderhalve eeuw lang het gezicht van de economische wetenschap bepaald. Na Marshall duurde het enige tijd — tot 1948 — voordat er wederom een gezaghebbend handboek verscheen, namelijk dat van Paul Samuelson, dat kortweg Economics was getiteld.

[Terzijde kan worden opgemerkt dat het bijvoeglijk naamwoord political, Politische of politique in de negentiende eeuw een in dit verband gebruikelijk voorvoegsel was. Ook in Nederland werd wel van politieke economie gesproken, in de negentiende eeuw overigens vaker van staathuishoudkunde. Er was nog een duidelijk verband met het politiek-bestuurlijk aspect. Disciplines als economie, staatsinrichting, staatsrecht en statistiek hadden als doel een wetenschappelijk kader te bieden voor het besturen van de staat.]

De waardering voor de originaliteit van Mill is wisselend. Soms wordt hij geprezen als briljant samenvatter, maar nauwelijks meer dan dat. Anderen vinden dit oordeel te streng en wijzen op de vele eigen vondsten waarmee Mill de economische wetenschap heeft verrijkt. We kunnen denken aan zijn onderscheid tussen de wetten van productie en die van verdeling en ook aan zijn bijdrage aan de theorie van de internationale handel. Beide elementen komen hieronder aan de orde.

Daaraan vooraf maken we een korte methodologische opmerking. Mill was van mening dat maatschappelijke verschijnselen nooit strikt economisch te begrijpen zijn:
“Political Economy is inseparably intertwined with many other branches of Social Philosophy. Except on matter of mere detail, there are perhaps no practical questions, even among those which approach nearest to the character of purely economic questions, which admit of being decided on economic premises alone.”
Hiermee komt Mill in de buurt van de latere Historische School en de institutionalisten, die het standpunt huldigden dat er geen economische, maar slechts maatschappelijke verschijnselen bestaan.

Productie en verdeling

Dat Mill ernst maakte met dit laatste standpunt blijkt uit het onderscheid dat hij aanbracht tussen de Laws of Production en de Laws of Distribution. De productie zou geregeerd worden door strenge, op natuurwetten gelijkende krachten. Hier doet de achttiende-eeuwse filosofie van de natuurlijke orde zich nog duidelijk gelden. Bevolkingsgroei, afnemende meeropbrengsten — het hele scala van klassiek-onbeweeglijke principes passeert ook bij Mill de revue. Heel anders is het gesteld met de verdeling van de productie. Anders dan Ricardo dacht, is Mill van mening dat de verdeling wel degelijk te beïnvloeden is, afhankelijk als ze is van de organisatie van de samenleving, de heersende zeden en gewoonten. Het zijn derhalve ook niet-economische factoren die de verdeling beïnvloeden.

Nu had Mill in het algemeen, zeker voor zijn tijd, tamelijk radicale politieke opvattingen. Getroffen door de armoede in de nieuwe fabriekssteden, voorvechter van vrouwenemancipatie en algemeen kiesrecht, was hij een fel voorstander van politieke hervormingen. Als economische wetten inderdaad het onontkoombare karakter hadden dat de meeste economen hen in die tijd toeschreven, viel er niet veel te hervormen. Wellicht was Mills scheiding tussen productie en verdeling dan ook een compromis tussen de eisen die de toen geldende economische wetenschap stelde enerzijds en zijn wens radicale hervormingen door te voeren anderzijds.

Internationale handel

De theorie van de internationale handel was in de klassieke theorie al redelijk tot ontwikkeling gekomen. Adam Smith had er, in het kader van zijn opvatting dat mensen, bedrijven en landen zich zo veel mogelijk dienden te specialiseren, al over geschreven. Smith's versie van de theorie van de internationale handel is later de theorie van de absolute kostenvoordelen genoemd. Als bijvoorbeeld land A een product in 10 arbeidsuren kan maken en land B kan datzelfde product in slechts 8 arbeidsuren maken, dan zal land A het product uit land B gaan invoeren. Een land gaat zich eenvoudig toeleggen op die producten die het in minder arbeidsuren kan maken dan andere landen.

Ricardo heeft deze theorie een stuk verder gebracht door het idee van de relatieve of comparatieve kostenverschillen te introduceren. Helemaal origineel was Ricardo hierin niet. De eerste sporen van deze gedachte zijn te vinden bij de Engelse auteur Robbert Torrens, die er al 1808 over schreef. Veel navolging gekregen heeft Ricardo’s presentatie van twee landen die elk twee goederen produceren. Er is geen modern handboek waarin dit ‘twee landen/twee goederen-model’ ontbreekt. Zelf gaf Ricardo het — niet geheel realistische — voorbeeld van Engeland en Portugal, die beide wijn en kleding konden produceren. De getallen in onderstaand voorbeeld geven benodigde hoeveelheden arbeid in arbeidsjaren weer. Om een bepaalde hoeveelheid kleding in Engeland te kunnen maken, zijn dus honderd mensen een jaar aan het werk.


Volgens de theorie van de absolute kostenverschillen van Adam Smith zou Portugal beide goederen gaan maken en exporteren naar Engeland; Portugal kan beide goederen immers met minder arbeidsuren maken dan Engeland. Het verrassende van de theorie van de relatieve kostenverschillen is dat het toch anders ligt. Van belang was de kostenverhouding in het land van productie. Wie in Portugal een eenheid wijn wilde kopen, moest daarvoor in ruil 80/90 eenheid kleding neertellen. In Engeland echter diende je voor een eenheid wijn 120/100 eenheid kleding te betalen. Uitgedrukt in kleding was wijn in Portugal dus goedkoper. Andersom kon je kleding het best in Engeland kopen. Daar kostte een eenheid kleding immers 100/120 eenheid wijn, terwijl je er in Portugal 90/80 eenheid wijn voor moest betalen.

John Stuart Mill heeft deze theorie weer een stapje verder geholpen met zijn offercurven. De behandeling van Mill zelf was geheel verbaal, grafieken gebruikte hij niet. De onderstaande presentatie via grafische voorstellingen is van latere auteurs, onder andere Alfred Marshall. Mill stelde zich, in navolging van Ricardo, een wereld voor die uit twee landen bestond, in dit geval Engeland en Duitsland. Er zijn wederom twee producten in het spel, in dit geval kleding en linnen. De kostenverhoudingen binnen de twee landen zijn zodanig dat Engeland een comparatief voordeel heeft in kleding en Duitsland in linnen. De offercurve voor Engeland vinden we in figuur 10.1.



Figuur 10.1


We nemen aan dat punt B op de offercurve het actuele punt is. In dat punt is Engeland bereid een hoeveelheid kleding van OA te ruilen tegen een hoeveelheid OC Duits linnen. Anders gezegd: Engeland biedt een hoeveelheid OA kleding aan en vraagt een hoeveelheid OC kleding. Daarom kunnen we in plaats van een offercurve (to offer = aanbieden) ook van een vraagcurve spreken. Uit de vorm van de offercurve kunnen we aflezen dat Engeland relatief steeds meer linnen wil hebben in ruil voor een extra hoeveelheid kleding. Dat wordt veroorzaakt door de aanname van afnemende meeropbrengsten. Hoe meer kleding Engeland maakt, des te duurder dat per eenheid gaat worden. Engeland wil dat gecompenseerd zien in relatief steeds meer linnen.

Welke hoeveelheden kleding en linnen worden er verhandeld? Om deze vraag te kunnen beantwoorden hebben we ook de offercurve van Duitsland nodig. Beide offercurven vinden we in figuur 10.2.

 


Figuur 10.2


In punt E zijn beide landen het eens over een ruil van OF Duits linnen tegen OD Engelse kleding. Ook is de internationale prijsverhouding, de internationale ruilvoet, af te lezen:


Volgens Mill was er geen wezenlijk verschil tussen het tot stand komen van de internationale ruilvoet en de vorming van de evenwichtsprijs op een willekeurige markt. In beide gevallen dienden vraag en aanbod met elkaar in evenwicht te komen. Mill heeft dus nadrukkelijk vraagfactoren de theorie van de internationale handel binnen geloodst. Een offercurve is immers niet alleen een aanbodcurve, maar evengoed een vraagcurve. Tot dan toe was de klassieke theorie van de internationale handel aanbod-georiënteerd, de handelsstromen werden immers uitsluitend bepaald door de comparatieve kostenverhoudingen.

Zoals op een markt de vrager precies evenveel betaalt als de aanbieder ontvangt, zo zal de waarde van de import van het ene land even hoog zijn als de export van het andere land (in het twee landen/twee goederen-model). Met behulp van figuur 10.2 kan deze uitspraak worden toegelicht, waarbij we Duitsland als voorbeeld nemen. We dienen dan uiteraard export en import wel in dezelfde prijzen uit te drukken, bijvoorbeeld in de prijs van kleding: de prijs van kleding stellen we op 1. De Duitse import bestaat uit kleding, de waarde daarvan is OD × 1 = OD. De Duitse export bestaat uit een hoeveelheid OF aan linnen. Aangezien de prijs van linnen ten opzichte van de kledingprijs OD/OF is, bedraagt de waarde van de Duitse export OF × OD/OF = OD. Voor Engeland geldt een analoge redenering. Zo is op een even eenvoudige als elegante manier aangetoond dat, als de ruilvoet de kans krijgt zich op de evenwichtswaarde in te stellen, import en export van een land elkaar in evenwicht houden. Ten slotte is het nogmaals — en waarschijnlijk overbodig — erop te wijzen dat de klassieke economen, inclusief Mill, dit soort redeneringen uitsluitend verbaal presenteerden. De grafische en algebraïsche versie zijn van later datum.


Geschiedenis van het economisch denken