Geschiedenis van het economisch denken



Jean-Baptiste Say


Jean-Baptiste Say (1767-1832) wordt vaak gezien als popularisator van de ideeën van Adam Smith in Frankrijk. Zijn Traité d’économie politique (1803) was een groot succes en heeft model gestaan voor veel negentiende-eeuwse handboeken. Kenmerkend is de systematiek van dit handboek: tot diep in de twintigste eeuw bleef de indeling ‘productie — verdeling — verbruik’ of varianten daarop gebruikelijk. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd deze indeling vervangen door het onderscheid tussen micro- en macro-economie.

Zijn bekendheid ontleent Say vooral aan zijn duidelijke uiteenzetting van een bij de klassieke auteurs voortdurend aanwezig principe, namelijk de onmogelijkheid van een algemene overproductie. Het was dit idee dat Keynes honderddertig jaar later verwierp, waarbij hij Say als kop van Jut gebruikte. Say heeft zijn plaats in de geschiedenis van het economisch denken in elk geval gedeeltelijk te danken aan het feit dat Keynes zich tegen hem afzette.

Say vroeg zich af of een marktsysteem voortdurend kon blijven groeien zonder dat er problemen kwamen met de afzet. Worden alle producten wel verkocht? Bedrijven kunnen wel tegen de klippen op produceren, maar hebben consumenten daar wel behoefte aan? Was het niet mogelijk dat er een lek in de kringloop optrad, zoals de fysiocraten hadden geopperd, waardoor de groei zou stagneren? Naar de opvatting van Say kon de afzet echter nooit een probleem vormen. Misschien dat er tijdelijk wat problemen konden optreden, op enige termijn zou er altijd voldoende koopkracht zijn om alle producten af te nemen. Een vaak geciteerde, echter niet van Say maar van Keynes afkomstige, uitspraak verduidelijkt deze positie: “Elk aanbod schept zijn eigen vraag.”

Met deze uitspraak verwees Say naar één van de meest fundamentele inzichten van de (macro-)economie, namelijk het inzicht dat productie en inkomen twee zijden van dezelfde medaille zijn. De aan de productie deelnemende productiefactoren (arbeid, kapitaal, grond, ondernemerschap) krijgen immers een beloning (loon, rente, pacht, winst) uitgekeerd en de som van die beloningen is gelijk aan de waarde van de productie. Wat voor één bepaald productieproces geldt, geldt ook voor de economie als geheel. De totale hoeveelheid koopkracht is dus gelijk aan de waarde van de geproduceerde goederen. Als de productie toeneemt, zal de koopkracht evenredig meegroeien.

Voor een bepaalde bedrijfstak is overproductie uiteraard wel mogelijk. Op een bepaald moment is het zeer goed mogelijk dat vraag naar en aanbod van bijvoorbeeld kaas niet op elkaar aansluiten. Op microniveau bestaat de mogelijkheid van overproductie of omgekeerd van een tekortschietende productie. Voor de economie als geheel ligt dat anders. Macro-economisch zijn productie en inkomen immers aan elkaar gelijk. Als er te weinig vraag naar kaas bestaat, moet er naar een ander product te veel vraag zijn. Vraag die op een bepaalde markt wegvalt, duikt op een andere markt op, zodat de totale vraag en het totale aanbod aan elkaar gelijk blijven. Dit is de loi des débouchés, de wet van de afzetwegen, ook wel de wet van Say genoemd.

Nu kan men deze wet eenvoudig als een boekhoudkundige waarheid opvatten en dan heeft ze niets nieuws te melden. Dat productie een bijbehorend inkomen oproept, is immers evident. Waar het om gaat is uiteraard de vraag of dat uitgekeerde inkomen ook geheel wordt besteed. Kunnen we niet met de fysiocraten aannemen dat de mogelijkheid van 'vraaguitval' bestaat? De wet van Say begint pas interessant te worden als een verklaring kan worden gegeven voor het geheel in koopkrachtige vraag omzetten van de ontvangen inkomens. Nu hadden de klassieke economen in het algemeen weinig moeite met de gedachte dat de inkomens geheel werden besteed. De arbeidsinkomens waren zo laag, dat aangenomen kon worden dat ze geheel uitgegeven werden. De ontvangers van pacht en kapitaalinkomens spaarden wel, maar de gedachte was dat die besparingen geheel werden omgezet in investeringen. Enige onevenwichtigheden waren op korte termijn mogelijk, maar zouden tijdelijk zijn.

Het is opmerkelijk hoe weinig onderscheid de klassieken maakten tussen sparen en investeren. Dat inkomen ook kon worden opgepot, leek niet bij hen op te komen. Say veronderstelde dat de besparingen in het loonfonds terecht zouden komen. Voor de klassieken behoorde het loonfonds tot het kapitaal en leidden besparingen dus altijd tot investeringen. Met het aldus vergrote loonfonds konden meer arbeidskrachten worden aangetrokken. Meer besparingen zorgden dus voor meer werkgelegenheid en uiteindelijk voor meer consumptie door de arbeiders, waardoor vraaguitval werd voorkomen.

De kwestie van de besparingen en de investeringen duikt steeds weer op in de geschiedenis van het economisch denken. Besparingen kunnen worden omschreven als niet in koopkracht omgezet inkomen, ze worden onttrokken aan de kringloop. Investeringen kunnen dit gat opvullen, maar het is goed mogelijk dat er ten opzichte van de besparingen te weinig of te veel wordt geïnvesteerd. De investeringsbeslissingen worden immers door andere mensen genomen dan de beslissingen over sparen. Tot diep in de twintigste eeuw hebben economen aangenomen dat het de rentestand was die evenwicht tussen investeren en sparen tot stand bracht. De Engelse econoom Keynes maakte in de jaren dertig een einde aan die illusie. In figuur 7.1 is uitgebeeld hoe de klassieken zich de rol van de rentestand voorstelden. Overigens is deze redenering eerst later uitgewerkt door klassieke en neoklassieke economen.




Figuur 7.1


In de figuur is te zien dat een bepaald land ten bedrage van 100 (geldeenheden) kan produceren als alle productiemiddelen zijn ingezet. Verder zijn in de figuur de besparingen en de investeringen getekend als een functie van de rentestand. De lijn van de besparingen vertoont een stijgend verloop, bij een hogere rente wordt er meer gespaard. De lijn van de investeringen verloopt dalend, hoe hoger de rentestand des te duurder wordt het lenen van geld om de investeringen te financieren. Aanvankelijk (Besparingen 1) is de evenwichtsrente 5%, besparingen en investeringen bedragen dan 20. De rest van de capaciteit, namelijk 80, wordt gebruikt om consumptiegoederen te maken. Neem nu aan dat de consumenten meer wensen te sparen, de spaarcurve verschuift naar Besparingen 2. De rente daalt dan naar 3%, de investeringen nemen toe tot 25. De productie van consumptiegoederen wordt nu teruggebracht tot 75. De gedachte is dus dat de rentestand ervoor zorgt dat extra besparingen volledig worden omgezet in investeringen, zodat vraaguitval niet kan voorkomen. Alle productiemiddelen blijven ingeschakeld, zodat de productie steeds 100 blijft.

Niet bij Say te vinden is een tweede verdediging van de stelling dat een algemene overproductie niet kan voorkomen. Deze theorie, voor het eerste duidelijk verwoord door John Stuart Mill, maakt gebruik van de invloed van het prijspeil op de aanwezige geldkassen. Stel dat over de gehele linie de vraag naar goederen terugloopt. Volgens de loi des débouchés is dat eigenlijk onmogelijk, maar dat wordt anders als we geld als één van de goederen beschouwen. Je zou kunnen denken aan concrete goederen die ooit als geld gebruikt werden, zoals zout, runderen of kaurischelpen. Een aanbodoverschot van alle goederen behalve geld dient per definitie gecompenseerd te worden door vraagoverschot naar geld. Inderdaad leidt een algemene onderbesteding tot oppotting, d.w.z. tot het vormen van kassen.

We komen nu op de rol van de prijzen. Door de onderbesteding zal het prijspeil de neiging hebben te dalen. We kunnen ook zeggen dat het geld meer waard wordt, hetgeen in overeenstemming is met het vraagoverschot van geld. Door de prijsdaling worden de kassen reëel, d.w.z. in koopkracht, meer waard. De houders van de kassen kunnen daardoor geprikkeld worden meer uit te geven. Op deze manier wordt het aanvankelijke vraagtekort door de optredende deflatie weer teniet gedaan. In de moderne theorie wordt een vraagtoename als gevolg van toenemende reële kassen het reële kasvoorraadeffect genoemd. Overigens is het ook mogelijk dat bestedingen in een periode van deflatie worden uitgesteld, “omdat morgen alles goedkoper is.”


Geschiedenis van het economisch denken