Geschiedenis van het economisch denken



Golftheorieën


Eén van de meest tot de verbeelding sprekende verschijnselen in het economisch leven is de afwisseling van goede en slechte tijden. Natuurlijk zijn er altijd fluctuaties in de economische activiteit geweest. In de periode vóór, ruwweg, 1800 werden deze fluctuaties, afgezien dan van de seizoensbeweging, veroorzaakt door exogene factoren, d.w.z. factoren van buiten het directe economisch systeem, zoals misoogsten, oorlogen en verstoringen vanuit het financiële systeem. Naarmate steeds meer landen geïndustrialiseerd raakten, leken de schommelingen in de bedrijvigheid regelmatiger te worden en begonnen als zodanig de aandacht te trekken.

De term ‘golftheorie’ suggereert een min of meer regelmatige afwisseling van goede en slechte perioden. Daarvoor wordt wel de uitdrukking conjunctuurcyclusgebruikt, Amerikanen spreken van business cycle. Tegenwoordig staat men sceptisch tegenover een regelmaat die de conjunctuurcyclus zou laten zien. Een gezaghebbend econoom, de Amerikaan Gegory Mankiw, zegt hierover in zijn Macroeconomics: “Although this term [business cycle - GG] suggests that economic fluctuations are regular and predictable, they are not. Recessions are actually as irregular as the are common. Sometimes they occur close together, while at other times they are much farther apart.”

De hoogtijdagen van de golftheorie vielen in de eerste helft van de twintigste eeuw, hoewel ook in de negentiende eeuw al aandacht bestond voor het verschijnsel conjunctuur. Na 1950 raakte de conjunctuurtheorie op de achtergrond en werd min of meer verdrongen door de groeitheorie. De onverwacht hoge groeicijfers van westerse economieën gingen de aandacht opeisen. Bovendien matigde de groei de economische fluctuaties. Al met al gingen sommige economen geloven “dat de conjunctuur dood was”.

Uitstapje: de tijdsfactor in het economisch denken

Van de Oostenrijkse econoom Joseph Schumpeter (1883-1950) is het onderscheid tussen advance economics en synchronisation economics. De eerstgenoemde term wordt wel vertaald met ‘voorschotteneconomie’ en heeft betrekking op de klassieke economen en de fysiocraten. We hebben gezien dat Quesnay van een periodeanalyse uitging, waarbij de productie uit een bepaalde periode diende om in de volgende periode te worden gebruikt. Ook Smith gebruikte een dergelijke constructie. Het loonfonds kwam in periode 1 tot stand en diende in periode 2 tot het betalen van loon. De eerste economen hadden er dus oog voor dat economische handelingen tijd kostten en achtereenvolgens dienden plaats te vinden.

De tweede term, synchronisation economics, slaat vooral op de neoklassieke theorie, waaruit het tijdselement lijkt te zijn verdwenen. Alle gebeurtenissen vinden in zekere zin tegelijkertijd plaats. Het aantrekken en betalen van productiemiddelen, de productie zelf, het besteden van het uitgekeerde inkomen — er lijkt geen tijd mee te zijn gemoeid. Het is overigens niet zo dat de neoklassieken in het geheel geen oog hadden voor de tijdsfactor; denk bijvoorbeeld aan de indeling van Marshall in de zeer korte, de korte en de lange termijn.

Een tweede onderscheid met betrekking tot het tijdselement is die tussen formele tijd en historische tijd. Gebruiken economen de tijd als formeel gegeven, dan wordt deze als een abstractie gezien, zonder dat daarbij gedacht moet worden aan het verloop van werkelijke, historische gebeurtenissen. Een voorbeeld is de consumptievergelijking

C1 = cYt – 1 + C0

waarin C voor de consumptieve uitgaven staat en Y voor het nationaal inkomen. De laatste term is de autonome, van Y onafhankelijke, consumptie. De subscripten t en (t –1) hebben met het tijdsverloop te maken en kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld een kwartaal. Het inkomen verdiend in kwartaal (t – 1) is dus (mede) bepalend voor de consumptie in kwartaal t. In de theorie wordt in eerste instantie niet aan feitelijk bestaande kwartalen gedacht, maar de consumptievergelijking kan uiteraard wel via statistisch onderzoek met de historische werkelijkheid in verband worden gebracht.

Wat de historische tijd betref, daar gaat het om concrete gebeurtenissen, bijvoorbeeld de industriële revolutie in Engeland of de economische groei in Nederland na 1950. In het economisch denken is de historische tijd, oftewel de economische geschiedenis, niet sterk vertegemwoordigd. Adam Smith gebruikte weliswaar veel historische voorbeelden, maar die waren toch vooral als illustraties bedoeld. Vooral door toedoen van Ricardo is het abstract-modelmatig denken overheersend geworden en zijn feitelijke gebeurtenissen terecht gekomen bij het vak economische geschiedenis, een vak dat zich onder economen niet in een grote populariteit mag verheugen.

Indelingen

De eerder genoemde Joseph Schumpeter heeft in zijn Business Cycles (1939) een klassiek geworden indeling van economische bewegingen gegeven. In de eerste plaats bestaat er een seculaire trend, d.w.z. de beweging van economische groei die zich op de zeer lange termijn, denk aan enkele eeuwen, afspeelt. In de tweede plaats zijn er de cyclische bewegingen, door Schumpeter samengevat als business cycles. In de derde plaats zijn er onregelmatige, zo men wil toevalligebewegingen, die kunnen samenhangen met oorlogen, politieke verwikkelingen en dergelijke.

De Nederlandse econoom Jan Tinbergen kwam in 1943 in zijn Economische bewegingsleer tot een soortgelijke indeling. Hij maakte onderscheid tussen enkelvoudige en samengestelde bewegingen. De werkelijkheid laat ons uiteraard een samengestelde beweging zien, die kan worden ontbonden in een aantal enkelvoudige componenten: de trendcomponent, de conjunctuurcomponent, de seizoenscomponent en de onregelmatige component.

Terug naar Schumpeter. De cyclische bewegingen, het eigenlijke onderwerp van zijn studie, kunnen weer in drie soorten worden verdeeld, naar gelang de lengte en de cyclus, en door Schumpeter vernoemd naar hun ontdekker. In de eerste plaas was er de kitchin, een golfbeweging van ongeveer veertig maanden, in 1923 beschreven door de Amerikaan Joseph Kitchin. In de tweede plaats de juglar, een cyclus van negen à elf jaar, genoemd naar de Franse arts Clement Juglar, die deze golfbeweging al in 1862 beschreef. In de derde plaats de kondratief, een golfbeweging die volgens de Russische ontdekker Nikolas Kondratief veertig à zestig jaar zou duren. Kondratief kwam met zijn ontdekking in 1922, maar daarvoor was deze lange golfbeweging al door de Nederlandse marxistisch economen Van Gelderen en De Wolff beschreven. Overigens stelde Schumpeter de lengte van de kondrattief op 56 jaar.

Schumpeter heeft ook geprobeerd een samenhang tussen deze bewegingen te schetsen. Een kondratief zou zes juglars bevatten en een juglar zou goed zijn voor drie kitchins. In figuur 18.1 is Schumpeters grafiek uit zijn Business Cycles weergegeven.


Figuur 18.1


Curve 1 staat voor de kondratief, curve 2 voor de juglar en curve 3 voor de kitchin. Tellen we deze drie bewegingen grafisch op, dan krijgen we de tamelijk grillig verlopende resultante 4; een samengestelde beweging, zou Tinbergen zeggen. Verder moet bedacht worden dat deze resultante op de seculiere trend gezet moet worden, zodat de beweging schuin omhoog leidt. Ten slotte zijn er dan nog de seizoens- en de onregelmatige bewegingen, die het beeld verder compliceren. Het tamelijk gekunstelde en mechanistische in elkaar passen van de diverse cycli heeft overigens nauwelijks aanhang gevonden.

Een andere indeling van economische cycli kijkt naar de oorzaak. Er kan dan onderscheid worden gemaakt tussen exogene oorzaken en endogene oorzaken. In het eerste geval ligt de oorzaak van de fluctuaties buiten het economisch systeem, in het tweede geval roept het marktsysteem zelf de cycli op.

Waarschijnlijk de bekendste ‘exogene theorie’ is die van de Engelse econoom Stanley Jevons. In 1875 schreef hij in The Solar Period and the Price of Corn de conjunctuurbeweging toe aan de regelmatige verandering in het aantal zonnevlekken. Het was bekend dat zich op het oppervlak van de zon vlekken vormden. Om de elf jaar kwam een concentratie van deze vlekken voor. De zonnevlekken zouden het weer op aarde beïnvloeden, waardoor de oogsten aan fluctuaties onderhevig waren. Via het aanbod van agrarische producten zou het gehele economisch systeem een cyclische beweging ondervinden. Jevons kwam zo tot een cycluslengte van 10,5 jaar, die dus in de buurt kwam van de lengte van de juglar. Het is Jevons echter nooit gelukt de variatie in het aantal zonnevlekken overtuigend in verband te brengen met de economische cycli. Daarom is de ‘zonnevlektheorie’ vooral een historische curiositeit.

De grote meerderheid van de conjunctuurtheorieën gaat uit van endogene oorzaken. Het probleem van de ‘endogene theorie’ is dat aannemelijk gemaakt moet worden dat de opgaande fase van de cyclus noodzakelijkerwijs omslaat in een neergaande en andersom. Een conjunctuurtheorie dient te verklaren dat de krachten die in de opgaande fase aan het werk zijn, geleidelijk zwakker worden en ten slotte in hun tegendeel omslaan. Zonder naar volledigheid te streven en uitsluitend om een indruk te geven, laten we nu enkele typen conjunctuurtheorie uit het pre-keynesiaanse tijdperk de revu passeren. Een uitputtend overzicht geeft Gottfried Haberler in Prosperity and Depression (1937).

Enkele voorbeelden van een conjunctuurtheorie

Vooraf kan worden opgemerkt dat de conjunctuurbeweging, en dan met name de neergaande fase, waarin de bestedingen het laten afweten en de werkloosheid toeneemt, moeilijk te rijmen is met de wet van Say. Deze laatste claimt immers dat de gehele productie altijd zou worden afgezet en dat alle productiemiddelen zouden worden ingezet. Natuurlijk kan altijd worden aangevoerd dat het tijd kost voordat een verstoring kan worden verholpen, maar vooral bij cycli met een relatief lange duur, zoals de juglar, is dat niet een erg overtuigend argument.

Een overinvesteringstheorie
Van de Fransman Robert Aftalion (1874-1956) is de metafoor van de kachel afkomstig. Als het koud aanvoelt in een kamer, zal men de kachel opstoken. Pas als het behaaglijk is, is men geneigd de kachel te temperen, maar omdat de kachel heet is zal de temperatuurstijging nog even doorgaan. Zo ook zal de temperatuur nog even blijven dalen vlak nadat de kachel weer is opgepord. Aftalion legt dus de nadruk op vertraagde reacties en het zijn deze vertragingen die een cyclische beweging veroorzaken.

Een vertraging die Aftalion ziet in de economie, is die tussen een toenemende vraag naar eindproducten en het gereed komen van kapitaalgoederen. Als bijvoorbeeld de vraag naar consumptiegoederen stijgt, zal er, afgeleid daarvan, meer vraag komen naar gebouwen, machines, transportmiddelen. Het duurt echter even voordat de nieuwe kapitaalgoederen in gebruik kunnen worden genomen. Intussen zijn consumptiegoederen schaars en zullen ze duurder worden. Maar als de nieuwe kapitaalgoederen eenmaal gereed voor gebruik zijn, komt er een stroom nieuwe consumptiegoederen op de markt, de prijzen ervan dalen en de producenten zullen, door de prijsdaling ontmoedigd, de productie beperken. Daardoor zullen er ook minder kapitaalgoederen nodig zijn en wordt de productie ervan beperkt. Na verloop van tijd zal zich een gebrek aan consumptiegoederen doen gelden, waardoor de prijzen ervan stijgen en de productie gestimuleerd wordt.

Een onderconsumptietheorie
Als voorbeeld nemen we de theorie van de Engelsman John Atkinson Hobson (1858-1940). Zijn voornaamste punt was dat in de opgaande fase van de cyclus de besparingen toenemen. De inkomens nemen immers toe en daarmee de besparingen. Verder neemt in die fase van de conjunctuur de inkomensongelijkheid toe, aangezien de winsten stijgen en de lonen daarbij achterblijven. Aangezien ontvangers van hoge inkomens relatief minder consumeren, nemen ook hierdoor de besparingen toe. De toegenomen besparingen zullen, geheel volgens de (neo) klassieke leer, worden geïnvesteerd. De producten die met de extra kapitaalgoederen worden gemaakt, kunnen echter steeds moeilijker worden verkocht, gezien de toegenomen besparingen en dus afgenomen consumptie. Er onstaat een spanning tussen de productieve mogelijkheden en de vraag naar goederen, een spanning die er uiteindelijk toe leidt dat investeringen achterwege zullen blijven. De omslag is een feit.

Een monetaire conjunctuurtheorie
De Engelsman Ralph George Hawtrey (1879-1975) beschouwde de conjunctuurcyclus vooral als een monetair fenomeen. Aanknopingspunt was de liquiditeit van het bankwezen. In de opgaande fase is de liquiditeit voldoende om de kredietverlening uit te breiden. Maar na verloop van tijd begint de liquiditeit te verminderen. Niet alleen door de kredietverlening zelf, maar ook door de stijging van de inkomens, die een toename van de kassen van banken noodzakelijk maakt. De banken zullen uiteindelijk terughoudender worden in hun kredietverlening, waardoor aan de opgaande fase een einde komt. In de neergaande fase doen zich de omgekeerde processen voor, waardoor de liquiditeit van de banken weer toe gaat nemen en de bereidheid krediet te verlenen uiteindelijk weer toeneemt.

De lange golf

De twee voornaamste theoretici die zich vóór de Tweede Wereldoorlog met de lange golf hebben beziggehouden, zijn Kondratief en Schumpeter. De dateringen van beide auteurs worden hieronder in figuur 18.2 vermeld. Uiteraard kunnen we dit patroon aanvullen met de crisis van de jaren dertig, de groei in de periode 1950-1975 en de Grote Recessie vanaf 2008. Deze laatste groeivertraging is overigens moeilijk in het patroon in te passen.



Figuur 18.2


Ook de Nederlandse marxist Sam de Wolff heeft in Het economisch getij (1929) een beschrijving en verklaring gegeven van de langegolfbeweging. Hij wijst erop dat de productie van langlevende kapitaalgoederen (gebouwen bijvoorbeeld) niet gelijkmatig in de tijd, maar gebundeld plaatsvindt, waardoor een cyclisch verloop ontstaat. De achterliggende oorzaak zou zijn dat de meerwaardevoet op ongelijkmatige wijze toeneemt.

We zullen ons hier beperken tot de innovatietheorie van Schumpeter. Hij zag de economische geschiedenis bepaald worden door enkele leidende figuren, ondernemers die het risico durfden te nemen innovaties door te voeren. Hij maakte een onderscheid tussen inventie en innovatie. Het begrip inventie slaat op de uitvinding zelf, de innovatie op de toepassing ervan in het productieproces. Een innovatie kan zijn het introduceren van een nieuw product (spoorwegen), het toepassen van nieuwe technieken (weefmachine), het gebruiken van nieuwe grondstoffen of energiebronnen (stoom, olie) of het openleggen van nieuwe markten.

Schumpeter meende nu dat innovaties niet gelijkmatig gespreid in de tijd worden ingevoerd, maar geconcentreerd in bepaalde periodes. Als eenmaal een belangrijke innovatie wordt geïntroduceerd, maakt deze vaak de weg vrij voor andere. Een nieuw product vraagt in veel gevallen om allerlei verbeteringen. Verder komen innovaties juist dan tot stand als de economie stagneert, ondernemers gaan in die situatie op zoek naar nieuwe mogelijkheden. Vandaar dat innovaties geconcentreerd rond het onderste omslagpunt voorkomen. Na verloop van tijd ebt het effect van de innovaties weg en doemt een nieuwe stagnatie op.


Geschiedenis van het economisch denken