Geschiedenis van het economisch denken



François Quesnay


De Franse hofarts François Quesnay (1694-1774) verzamelde op latere leeftijd een groep volgelingen om zich heen. Deze groep wordt gewoonlijk aangeduid als de fysiocraten. De term ‘fysiocratie’ schijnt voor het eerst gebruikt te zijn in 1757. De letterlijke betekenis is ‘de natuur heerst’ en heeft veel te maken met de natuurlijke ordening die achttiende-eeuwse denkers achter de zichtbare werkelijkheid vermoedden. Overigens noemden de discipelen van Quesnay — een groep die alle kenmerken had van een secte — zichzelf liever ‘les économistes’.

De fysiocraten waren de leden van de eerste echte school — zo men wil het eerste paradigma — in de economie. Een belangrijk kenmerk van een paradigma is dat het een samenhangende beschrijving en verklaring geeft van bepaalde verschijnselen. Het dient een geheel te vormen van onderling op elkaar betrokken uitspraken, die niet met elkaar in strijd zijn. Zoals nog zal blijken vormen de uitspraken van de fysiocraten een hechte eenheid. Daarin onderscheidden de fysiocraten zich van het mercantilisme, dat een bont geheel was van niet of nauwelijks op elkaar aansluitende ideeën.

Overigens werd er in het Frankrijk rond het midden van de achttiende eeuw ook door anderen nagedacht over economische vraagstukken. Richard Cantillon bijvoorbeeld, een niet tot de fysiocratische school behorend auteur, is wellicht minstens zo belangrijk als Quesnay, maar had wat minder gevoel voor publiciteit. Bij Cantillon vinden we o.a. een uitvoerige beschrijving van het marktsysteem en als zodanig is deze auteur een voorloper van Adam Smith. Ook de kringloopgedachte, waardoor Quesnay zijn faam verwierf, treffen we al bij Cantillon aan.

Waarde

Het vraagstuk wat waarde precies is en hoe zij tot stand komt, is altijd een centraal probleem in het economisch denken geweest. De zeventiende-eeuwse Engelsman William Petty meende dat waarde werd gevormd door eendrachtige samenwerking van arbeid en grond. Arbeid is de vader en grond is de moeder van de welvaart, zo zei hij. In feite vinden we hier al de twee oorspronkelijke productiefactoren uit onze schoolboeken. Quesnay dacht anders over waarde. Hij meende dat waarde uitsluitend tot stand kwam in de landbouw, tegenwoordig zouden we zeggen: in de primaire sector. “La terre est l'unique source des richesses”, zo luidt een bekende uitspraak van hem. Op het eerste gezicht is deze uitspraak niet zo vreemd, ergens moet het productieproces immers beginnen. En het is alleen de natuur die ons graan, groente, vlees, vis en delfstoffen levert. Wat er verder met deze producten gebeurt, is in zekere zin van minder belang. Ze worden van vorm veranderd, bewerkt of verhandeld, maar er wordt geen waarde meer aan toegevoegd, aldus de fysiocraten.

Kunnen we zelfs tegenwoordig nog wel met Quesnay meedenken in dit opzicht, in de agrarische samenleving van de achttiende eeuw was dit waardebegrip zeer aanvaardbaar. Later zijn economen anders over waarde gaan denken. Volgens Karl Marx was alle waarde te herleiden tot arbeid. Volgens de Oostenrijkse School was alle waarde subjectief en terug te brengen tot het psychische nut. Tegenwoordig volgen we meestal de synthese van Alfred Marshall, die de waarde laat bepalen door het nut (de vraag) en de kosten (het aanbod).

Kringloop

De samenleving waarin Quesnay leefde, was een standenmaatschappij. Hij onderscheidde:

  • de classe productive, de boeren
  • de classe propriétaire, de grootgrondbezitters, voornamelijk de adel
  • de classe stérile, de ambachtslieden en handelaars.

Een echte arbeidersklasse was in het pré-industriële tijdperk nog te onbelangrijk om te worden vermeld. De boeren vormden de enige productieve klasse, waarde werd immers slechts in de landbouw toegevoegd. Zij pachtten het land van de adel en betaalden daartoe uiteraard pacht. Ambacht en handel dankten hun wat ondankbare betiteling aan het feit dat ze geacht werden geen waarde te kunnen voortbrengen (maar in feite konden de grootgrondbezitters dat ook niet).

Een belangrijk element in Quesnay’s betoog is het produit net, een voorloper van ons netto binnenlands product. Dit produit net is het overschot dat de landbouw tot stand brengt. Als van de omzet van de boeren de kosten om de productie in stand te houden (eigen levensonderhoud, zaaigoed, werktuigen) worden afgetrokken, blijft het netto product over. Dit surplus wordt door de grondeigenaar als pacht op geëist. Zoals later ook Ricardo zou opmerken, wordt de hoogte van de pacht zodanig vastgesteld dat voor de boer een minimumbestaan overblijft. De pacht is dus een afhankelijke variabele, aan de ene kant bepaald door de minimale bestaansvoorwaarde van de boer, aan de andere kant bepaald door de omzet van de boer. Samengevat in een cijfervoorbeeld: als de omzet (de bruto productie) 5000 geldeenheden bedraagt en de kosten om de productie in stand te houden zijn 3000 geldeenheden, dan resteert voor het product net (de pachtsom) een bedrag van 2000 geldeenheden.

Vervolgens ging Quesnay na hoe het produit net zijn weg door de economie vond. Het resultaat van dit onderzoek was de befaamde economische kringloop, het tableau économique van de fysiocraten, voor het eerst verschenen in 1758. Er zijn verschillende versies van dit tableau bekend, in figuur 5.1 is één ervan afgebeeld. Deze economische kringloop, ook wel de ‘zigzag’ van Quesnay genoemd, is geen wonder van didactisch vernuft en is hier dan ook vooral als historische curiositeit weergegeven. De fysiocraten schijnen een bijna religieuze betekenis aan het tableau te hebben toegekend, hoewel sommigen van hen toegaven er weinig van begrepen te hebben. Het kan overigens instructief zijn erop te wijzen dat Quesnay als arts op de hoogte was van de menselijke bloedsomloop, zoals die eerder door de Engelsman Harvey werd ontdekt. Op de overeenkomst tussen de economische kringloop en de bloedsomloop is herhaaldelijk gewezen.




Figuur 5.1


Linksboven in de kringloop zien we het produit net (2000) uit de vorige periode verschijnen en als pacht bij de adel terecht komen. Quesnay doet het dus voorkomen alsof de pacht die de adel in de loop van een periode ontvangt, ‘bewaard’ wordt, om pas in de volgende periode tot uitgaven te leiden. Er is hier dus sprake van een vorm van periode-analyse. De adel geeft het surplus van 2000 voor de helft uit aan de boeren en voor de andere helft aan ambachtslieden en handelaars. Het aan de boeren betaalde bedrag leidt tot productie en dus tot pachtbetalingen aan de grondeigenaren. Het bij de classe stérile bestede bedrag komt uiteindelijk ook bij de boeren terecht en leidt eveneens tot pachtbetalingen. Het tableau laat zien dat de wederzijdse betalingen ten gevolge van een soort multipliereffect steeds geringer worden. Uiteindelijk is het aan de adel betaalde bedrag even hoog als in de vorige periode, namelijk 2000.

In figuur 5.2 is Quesnay’s kringloop wat eenvoudiger uitgebeeld. De pijlen in het diagram stellen geldstromen voor.



Figuur 5.2


We zien dat de agrariërs (classe productive) 2000 aan zichzelf betalen voor het eigen levensonderhoud en voor zaken als zaai- en pootgoed. De rest van de bruto productie gaat naar de grondeigenaars (classe propriétaire) ten bedrage van 2000 — dit is het produit net — en naar ambacht & handel (classe stérile) ten bedrage van 1000. De grondeigenaren verdelen de ontvangen pacht gelijkelijk over aankopen bij respectievelijk handel & ambacht en landbouwers. De classe stérile ten slotte besteedt haar gehele inkomen bij de landbouwers. De cirkel is gesloten. De fysiocraten hechtten zoals gezegd vooral waarde aan het produit net, dat 2000 bedraagt. Zo kan ook hun slagzin worden begrepen: “Pauvre paysans, pauvre royaume, pauvre royaume, pauvre roi”.

In de door Quesnay gepresenteerde kringloop werd geen rekening gehouden met economische groei. Het surplus zou in de volgende periode wederom 2000 bedragen. Toch hadden de fysiocraten wel oog voor de mogelijkheid van economische groei, die voor hen gelijk stond aan een toename van het produit net. Investeringen in agrarische werktuigen, verbeteringen van de grond en betere oogsttechnieken zouden daartoe mogelijkheden bieden.

De betekenis van het fysiocratische tableau kan moeilijk worden overschat. We maken daarover nog de volgende opmerkingen.

  • Het tableau is één van de eerste modellen. Het is immers een sterk vereenvoudigde en gestyleerde weergave van een deel van de werkelijkheid. Details worden noodgedwongen verwaarloosd om de hoofdlijnen des te beter te laten uitkomen. Er is hier sprake van een visueel model, in de twintigste eeuw heeft vooral het wiskundige model furore gemaakt.
  • Het tableau opent de mogelijkheid tot kwantificering. De fysiocraten zelf hebben een poging gedaan de geldstromen in cijfers vast te leggen en behoren dus tot de eerste econometristen. In dit verband kan nog worden vermeld dat de eerder genoemde William Petty een schatting heeft gemaakt van het zeventiende-eeuwse Engelse nationale inkomen.
  • Gemakkelijk kan worden gedemonstreerd hoe een ‘lek’ in de kringloop tot economische achteruitgang leidt. De fysiocraten wezen daar zelf ook op. Als bijvoorbeeld de grondeigenaren een deel van de ontvangen pacht niet uitgeven, is een kleiner produit net het gevolg. Ze grijpen hierbij vooruit op de theorie van Keynes van bijna twee eeuwen later.
  • Het tableau legt de nadruk op de onderlinge verwevenheid van alle sectoren in de economie. Een eeuw later zou de Franse econoom Léon Walras hetzelfde doen.
  • Het tableau is een macro-economische analyse, d.w.z. het is niet zozeer geïnteresseerd in de talloze deelbeslissingen die binnen de diverse sectoren worden genomen, als wel in het resultaat op macro-niveau. Het evenwicht dat Quesnay veronderstelt, namelijk het zonder ‘lekkages’ gesloten zijn van de kringloop, is een macro-economisch evenwicht. Dit in tegenstelling tot de theorie van Adam Smith, waarin het micro-economisch evenwicht centraal staat.


Geschiedenis van het economisch denken