Geschiedenis van het economisch denken



De marginalisten


Omstreeks 1870 verschenen onafhankelijk van elkaar drie publicaties die het economisch denken een ander gezicht zouden gaan geven. Pas achteraf werd duidelijk hoe belangrijk het werk van Stanley Jevons in Engeland, van Léon Walras in het Zwitserse Lausanne en van Carl Menger in Oostenrijk was. Er is veel gespeculeerd over het al dan niet toevallige van hun gelijktijdige ontdekkingen, maar veel verder dan dat het ‘in de lucht zat’ is men niet gekomen. De veranderingen die zich na 1870 geleidelijk manifesteerden, waren groot. We vatten ze in een aantal punten samen.

Veranderingen omstreeks 1870

Een eerste verandering had betrekking op het gezichtspunt van waaruit economische problemen werden bekeken. Voor de klassieken bestond het economisch probleem vooral in de tegenstelling tussen de beperkte hoeveelheid grond en een in omvang toenemende bevolking. Daaruit vloeiden bepaalde trendmatige bewegingen ten aanzien van productie, winst en dergelijke voort. Ze namen dus een macro-economisch standpunt in en hadden belangstelling voor brede ontwikkelingswetten op lange termijn. Na 1870 verschoof de belangstelling naar de micro-economie. Het probleem werd nu vooral: hoe konden, gegeven de hoeveelheden en kwaliteit van de productiefactoren (arbeid, kapitaal, grond), deze zodanig worden aangewend dat aan de behoeften van de consumenten optimaal werd voldaan? Anders geformuleerd: het allocatieprobleem kwam in het centrum van de belangstelling te staan.

Een tweede verandering voltrok zich in de waardeleer. Voor de klassieken hing waarde samen met de (arbeids)kosten die voor een product waren gemaakt. Aangezien het aantal arbeidsuren te meten was en eventueel overige kosten eveneens in geld waren uit te drukken, was waarde voor de klassieken objectief meetbaar. Voor de subjectivisten was dit standpunt niet houdbaar. Er kunnen nog zo veel kosten aan een product zijn besteed, als niemand het wil hebben is het waardeloos. Er is dus een overgang te bespeuren naar een subjectivistische waardeleer. Waarde hangt samen met het nut dat een product oplevert. En een product is niet nuttig, maar wordt nuttig gevonden.

In de derde plaats kwam er aandacht voor marginale grootheden. Wat de prijsvorming betreft, was niet zozeer het totale nut van belang, als wel het toegevoegde nut dat een extra eenheid van een product opleverde. De zuurstof in de lucht levert een zeer groot nut op, maar voor een extra eenheid is men niet bereid te betalen, aangezien er voldoende zuurstof is. De prijs is dan ook nul. Later werd een dergelijke benadering ook op de kosten toegepast, zodat de gehele micro-economie een marginalistische inslag kreeg.

Met deze veranderingen werd de grondslag gelegd voor de neoklassieke theorie. Het aanvankelijk eenzijdig subjectivisme werd later gecorrigeerd door Marshall, die een synthese ontwikkelde waarin het nut en de kosten samen de prijs bepaalden. Deze synthese is feitelijk nog steeds de basis van de huidige micro-economie.

Misschien geen wezenlijke, maar wel een duidelijk zichtbare verandering was het toenemend gebruik van de wiskunde. Vooral de marginalistische benadering leende zich daar uitstekend toe en is dan ook dan wel eens de differentiaalrekening in verbale vorm genoemd. De Fransman Cournot brak al in 1838 een lans voor het toepassen van de wiskunde op economische problemen. Schrijvers als Smith en Say trokken alle registers van hun literair talent open, aldus Cournot, maar anderen, zoals Ricardo, moesten het hebben van een meer exacte benadering. Nu heeft Ricardo in zijn economische publicaties nooit wiskunde gebruikt, maar hij heeft haar verscholen in zijn cijfervoorbeelden. Deze laatste zijn echter tamelijk omslachtig, met een wiskundige formule ziet men in één oogopslag wat een schrijver te melden heeft.

Het heeft overigens tot na de Tweede Wereldoorlog geduurd voordat de wiskunde een overheersende plaats ging innemen bij de presentatie van economische theorieën. Maar toen was er ook geen houden meer aan. De belangrijkste vaktijdschriften zijn zonder een behoorlijke scholing in de wiskunde niet meer te lezen. Een auteur als Alfred Marshall echter, die rond 1900 schreef, was, hoewel goed thuis in de wiskunde, sceptisch ten aanzien van het nut van dit vak voor de economie en verwees zijn grafieken en symbolen naar voetnoten. Wiskunde was misschien wel gemakkelijk om bepaalde gedachten compact vorm te geven, maar moest daarna snel in woorden omgezet en vergeten worden. Ook Keynes, wiens hoofdwerk in 1936 verscheen, was uiterst spaarzaam in het toepassen van de wiskunde. Hoewel van origine wiskundige, gebruikte hij weinig algebraïsche symbolen en nog minder grafieken.

Van de filosoof Whitehead schijnt het gezegde afkomstig te zijn dat alles al eens eerder is opgemerkt door iemand die niet als de ontdekker ervan geldt. Zo is ook eerder in de geschiedenis van het economisch denken waarde in verband gebracht met het subjectief ervaren nut. Zonder aan al deze momenten recht te doen, zullen we nu twee negentiende-eeuwse voorlopers van het subjectivisme aan de orde stellen: Jules Dupuit en Hermann Heinrich Gossen. Daarna behandelen we wat uitvoeriger één van de belangrijkste subjectivisten: Carl Menger.

Jules Dupuit

Dupuit (1804-1866) was een Frans civiel ingenieur en hield zich bij wijze van tijdverdrijf met economie bezig. Zijn ideeën, die verspreid zijn over vele artikelen, laten hem zien als een praktisch man. Hij hield zich niet met abstracte zaken bezig, maar probeerde oplossingen te vinden voor problemen als het juiste tarief voor drinkwater of de prijs van het treinkaartje. Dupuit construeerde één van de eerste consumptiecurven (courbe de consommation). Overigens had de eerder genoemde Fransman Cournot al in 1833 voorgesteld de gevraagde hoeveelheid als een functie van de prijs te schrijven: Q = f(p). Cournot beschouwde zijn vraagcurve echter als een empirisch gegeven. Dupuit daarentegen bracht, in een voorbeeld uit 1844, de vraagcurve in verband met het marginale nut. Figuur 12.1 licht een en ander toe.




Figuur 12.1


Het voorbeeld handelt over het nut en de prijs van water, dat in een bepaalde, hooggelegen stad moeilijk te verkrijgen is. De prijs in francs staat op de horizontale as; voor Dupuit was de prijs de onafhankelijk variabele. De gevraagde hoeveelheid in hectoliters, de afhankelijk variabele, plaatste hij op de verticale as. Aanvankelijk is de prijs 50 francs per hectoliter, een prijs waarbij een bepaalde consument 1 hectoliter vraagt. Uit het feit dat onze consument bereid is het gevraagde bedrag te betalen, blijkt dat elke hectoliter hem een nut van minimaal 50 francs oplevert. Minimaal, want meer hoeft hij er niet voor te betalen, maar, zoals uit de figuur blijkt, had hij voor hoeveelheden kleiner dan 1 hectoliter ook wel meer willen betalen dan 50 francs. Het oppervlak BCD stelt het voordeel voor dat deze consument geniet, omdat hij niet meer dan 50 francs hoeft te betalen. Marshall heeft dit voordeel later het consumentensurplusgenoemd.

Het totale nut dat de consument ervaart bij een prijs van 50 francs, bestaat uit de waarde van de verkochte hoeveelheid water (1 × 50 francs) plus het consumentensurplus. In de figuur komt dit totale nut overeen met het oppervlak OCDF.

Vervolgens daalt de prijs ten gevolge van het installeren van waterpompen tot 30 francs. Als onze consument nog steeds 1 hectoliter water blijft kopen, geniet hij daar een extra voordeel over van 20 francs. Waarschijnlijker is echter dat hij zijn vraag zal vergroten tot bijvoorbeeld 2 hectoliter om ook minder dringende behoeften te bevredigen. De eerste liter was bestemd voor drinkwater en hygiënische doeleinden. Nu water goedkoper is geworden, zal hij er wellicht ook zijn tuin mee besproeien. Het totale nut voor de consument bij een prijs van 30 francs bedraagt 2 × 30 francs plus het consumentensurplus ACE, in totaal overeenkomend met het oppervlak OCEG.

We kunnen nu de volgende conclusie trekken. Naarmate de prijs daalt, neemt de gevraagde hoeveelheid toe. Die extra hectoliters worden echter aangewend om steeds minder dringende behoeften te vervullen. Met andere woorden: het extra nut dat elke nieuwe hectoliter water aan het al genoten nut toevoegt, wordt steeds geringer. Er is dus sprake van afnemend marginaal nut. Het marginaal nut wordt ook wel grensnut genoemd. In de ogen van Dupuit leidt een lagere prijs ertoe dat de consument de gevraagde hoeveelheid aanpast, zodat het afgenomen marginaal nut weer in evenwicht is met de prijs. Prijs en marginaal nut zijn voor hem dus gelijk. De vraagcurve in figuur 12.1 kan dan ook als een grensnutcurve worden gezien. Het maximale door de consument te ervaren nut wordt weergegeven door het gehele oppervlak onder de vraagcurve. Bij een prijs van nul is de hoeveelheid geconsumeerd water zo groot dat aan het totale nut niets meer kan worden toegevoegd; het marginale nut is dan nul.

Hermann Heinrich Gossen

“Was einem Kopernikus zur Erklärung des Zusammenseins der Welten im Raum zu leisten gelang, das glaube ich für die Erklärung des Zusammenseins der Menschen auf der Erdoberfläche zu leisten.” Zo schreef Hermann Heinrich Gossen (1810-1858) in zijn Entwicklung der Gesetze des Menschlichen Verkehrs in 1854. Groot was dan ook zijn teleurstelling toen het boek onopgemerkt bleef. Het werd vijfentwintig jaar later, ruim na Gossens dood, door de Engelsman Jevons ontdekt, maar toen had de marginalistische revolutie al plaatsgevonden. Helemaal onbegrijpelijk is de toenmalige desinteresse in Gossens Entwicklungoverigens niet. Het is een zeer chaotisch boek, vol formules en bladzijdenlange cijferreeksen.

Gossen stelt de mens voor als een wezen dat naar maximaal genot streeft. De verwijzing naar Copernicus is niet toevallig, want wat de Schepper in het heelal door middel van de zwaartekracht tot stand bracht, zou in het maatschappelijk leven door het streven naar maximaal genot gerealiseerd worden. Een dergelijke gedachtengang kwamen we ook al bij Adam Smith tegen.

De regel die in leerboeken economie bekend staat als de (eerste) wet van Gossen, is oorspronkelijk als volgt geformuleerd: “Die Grösse eines und desselben Genusses nimmt, wenn wir mit Bereitung des Genusses ununterbrochen fortfahren, fortwährend ab, bis zuletzt Sättigung eintritt.” Hoewel enigszins onduidelijk geformuleerd, heeft Gossen hier het grensnut op het oog en niet het totale nut. Over het ‘bewijs’ van zijn stelling maakt Gossen zich niet druk, in het dagelijks leven vinden we er immers talloze voorbeelden van. De arme die zich alleen op feestdagen een stukje vlees kan veroorloven, geniet daar meer van dan iemand die elke dag vlees eet. In figuur 12.2 is de regel van het Sinken des Genusses op eenvoudige wijze geïllustreerd.



Figuur 12.2


In het bovenste deel van de figuur zien we het totale nut bij een toename van de beschikbare hoeveelheid steeds minder toenemen, totdat verzadiging optreedt. Na een hoeveelheid van OA neemt het nut zelfs af. In het onderste deel van de figuur zien we het marginaal nut voortdurend afnemen en voorbij punt A zelfs negatief worden. Overigens veronderstelt een dergelijke grafiek dat het nut een meetbare grootheid is. Gossen kende geen methode om het nut te meten, maar nam aan dat een en ander in de toekomst wel in orde zou komen.

Carl Menger

In een artikel ter gelegenheid van het overlijden van Menger (1840-1921) vergeleek Schumpeter het centrale idee van het nut met dat van het evenwicht in de natuurkunde. Als je tegen iemand zegt dat het centrale idee van de natuurkunde is dat een lichaam zich in evenwicht bevindt als het niet beweegt, kun je niet verwachten dat de toehoorder onder de indruk is. Evenmin zal iemand opkijken van het centrale idee in Mengers theorie, namelijk dat mensen goederen waarde toekennen omdat ze die goederen nodig hebben. Het gaat ook niet zozeer om dit principe als zodanig, maar om de manier waarop het werd toegepast. Het simpele idee dat waarde niet objectief gegeven is, maar door mensen op grond van nuttigheid wordt toegekend, werd door Menger gebruikt om heel het ingewikkelde raderwerk van een moderne ruileconomie door te lichten.

In 1871 verscheen Mengers Grundsätze der Volkswirtschaftslehre. Dit boek kan worden beschouwd als het startpunt van de Oostenrijkse School in de economie. Behalve Menger kunnen we ook schrijvers als Von Wieser, Von Böhm Bawerk en — in ruime zin — ook latere economen als Schumpeter en Von Hayek tot deze school rekenen.

Marginaal nut
De al door Smith en Ricardo geconstateerde waardeparadox kon door de Oostenrijkers gemakkelijk worden opgelost. Ter herinnering: hoewel water een onmisbaar artikel is, heeft het een lage ruilwaarde; bij goud en diamanten is het omgekeerde het geval. Zoals al eerder opgemerkt, gaat het echter niet om het nut van water in het algemeen, als wel van het nut van een extra hoeveelheid water. Als water in ruime hoeveelheden beschikbaar is, levert een extra liter weinig extra nut op. De prijs die men bereid is te betalen voor die extra hoeveelheid water, is dan ook zeer gering. De waarde van een artikel wordt dus bepaald door het grensnut van de laatst toeevoegde eenheid. En het is niet alleen die laatst toegevoegde eenheid, maar de totale hoeveelheid die voor die lage prijs wordt verkocht. Dus:

beschikbare hoeveelheid  marginaal nut  prijs

Het zal duidelijk zijn dat het in de ogen van de Oostenrijkers niet uitsluitend subjectieve factoren zijn die de prijs bepalen. De beschikbare hoeveelheid speelt eveneens een rol. We herinneren ook aan het voorbeeld van Dupuit, waarin ten gevolge van het installeren van waterpompen de prijs van water daalde, waardoor meer water werd gebruikt. We geven een en ander weer in figuur 12.3.




Figuur 12.3



De beschikbare hoeveelheid staat nu, anders dan bij Dupuit, op de horizontale as. Het marginaal nut, zijnde de prijs die men wenst te betalen, staat op de verticale as. Een toename van de beschikbare hoeveelheid leidt tot een afnemend marginaal nut en dus tot een lagere prijs. De prijs van alle producten wordt bepaald door het grensnut van de laatst ter beschikking gekomen eenheid. Als de beschikbare hoeveelheid q1 is, zal de prijs p1 bedragen. We moeten niet de fout maken te menen dat het door de consument ervaren nut even hoog is als het bedrag dat hij of zij betaalt (p1 × q1). Zoals we bij Dupuit al zagen, geniet de consument een voordeel (het consumentensurplus) doordat hij voor geringere hoeveelheden ook wel meer dan p1 zou willen betalen. Het totale nut bij een prijs van p1 in figuur 12.3 wordt aangegeven door de beide grijze oppervlakken, bestaande uit het betaalde bedrag (het donkergrijze oppervlak) en het consumentensurplus (het lichtgrijze oppervlak). Het maximaal mogelijke nut bestaat weer uit het totale oppervlak onder de vraagcurve.

Waarde van de productiefactoren
Een ander probleem waarmee Menger zich bezig hield was de waarde van de productiefactoren. Om deze vast te stellen deelde Menger de goederen in klassen in, waarbij hij de economische afstand die een product scheidde van de uiteindelijke consumptie als criterium gebruikte. Melk bijvoorbeeld kan onmiddellijk door de consument genoten worden en is daarom een goed van de eerste orde. De machines in de melkfabriek zijn goederen van de tweede orde, de melkinstallatie op de boerderij is van de derde orde enz. De waarde van de productiemiddelen (arbeid, goederen van hogere orde) is afhankelijk van de waarde van de eerste-ordegoederen. Zelf gaf Menger het voorbeeld van de tabak.

Stel dat door een verandering in de voorkeur van mensen de vraag naar tabak geheel zou verdwijnen. De bestaande voorraden tabak zouden op slag waardeloos zijn. Maar er gebeurt meer. De aanplant op plantages, de daar gebruikte machines en materialen, de gespecialiseerde kennis omtrent tabak en de tabaksmarkt, de kapitaalgoederen ten behoeve van de productie van sigaren en sigaretten, het gespecialiseerde verkoopapparaat — dat alles heeft zijn waarde geheel of grotendeels (afhankelijk van andere gebruiksmogelijkheden) verloren. De waarde van al die goederen van hogere orde en gespecialiseerde kennis wordt dus bepaald door de subjectieve kennis van de eerste-ordegoederen.

Zo zien we dus dat de Oostenrijkers de waarde van de productiemiddelen laten afhangen van de waarde van de consumptiegoederen en deze laatste weer van het ervaren nut. Ze draaien daarmee de klassieke redenering om. Het was immers een echt klassieke gedachte dat waarde van een goed bepaald werd door de kosten die eraan waren besteed, door de input van productiemiddelen dus. De klassieken zochten steeds naar een ‘intrinsieke waarde’ of ‘natuurlijke prijs’ waar omheen de marktprijs zou fluctueren. De Oostenrijkers begonnen aan de andere kant. Waarde wordt toegekend vanuit het eindpunt, de waardering van de eerste-ordegoederen, en wordt van daar uit toegekend aan heel de keten van hogere-ordegoederen. Productiefactoren hebben in deze gedachtengang dus een afgeleid nut. Aangezien ook arbeid en kapitaal tot de productiemiddelen behoren, worden de beloningen daarvan — en daarmee de inkomensverdeling — bepaald door de subjectieve waardering aan het eindpunt van de productielijn. We kunnen dus met recht zeggen dat de Oostenrijkers het nut tot het centrale principe hebben verheven.


Geschiedenis van het economisch denken