Geschiedenis van het economisch denken



Adam Smith


Van de Schotse filosoof Adam Smith (1723-1790) is vaak beweerd dat hij weinig nieuwe ideeën heeft geproduceerd. Schumpeter bijvoorbeeld beweerde dat Smiths werk niet één origineel idee bevatte. Verder is talloze malen gewezen op de vele onduidelijke passages in het in 1776 verschenen hoofdwerk van Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. Het is een verrassend oordeel over iemand die al ruim twee eeuwen lang onbetwist als de vader van de economische wetenschap te boek staat.

Toch is Smith op een beslissende manier succesvol geweest: hij heeft het economisch denken systeem gegeven en het zo tot een geheel nieuwe kijk op de werkelijkheid gemaakt. Zoals de Engelsman Alexander Gray het uitdrukte: “Before Adam Smith there had been much economic discussion; with him we reach the stage of discussing economics.” Het was dan ook vooral de methode die Smith gebruikte, die zijn boek zo invloedrijk maakte. Weliswaar gebruikte hij zeer veel feitenmateriaal — op bijna elke bladzijde komen we het achttiende-eeuwse Europa tegen en hij geeft zelfs een economische geschiedenis vanaf de val van het Romeinse Rijk — dat feitenmateriaal past in een gestructureerd kader. Zijn vele, aan de werkelijkheid ontleende voorbeelden zijn illustraties bij een systeem dat misschien niet zo hecht in elkaar steekt als dat van de fysiocraten, maar wel veelomvattender is.

Waarde

Smith wijst op de zogenaamde waardeparadox. Hij kent het woord ‘waarde’ twee betekenissen toe: de gebruikswaarde, het nut dat een goed in het gebruik oplevert, en de ruilwaarde, de tegenwaarde in het ruilverkeer, de prijs van het goed dus. Nu is het opvallend dat bepaalde goederen, zoals goud en diamanten, een lage gebruikswaarde hebben, maar een hoge ruilwaarde. Omgekeerd heeft een goed als water een hoge gebruikswaarde, maar een lage ruilwaarde. Smith heeft niet veel meer gedaan dan het constateren van deze waardeparadox, zijn aandacht wat dit punt betreft ging geheel uit naar het verklaren van de ruilwaarde.

Het was veel later, in de negentiende eeuw, dat de Oostenrijkse School en eerder al een Frans econoom als Dupuit een oplossing voor de waardeparadox boden. Water was in ruime hoeveelheid aanwezig en het marginale nut, d.w.z. het extra nut dat je ervaart als je over een kleine extra hoeveelheid ervan beschikt, was derhalve gering. En dus was ook de prijs die men voor water wilde betalen, laag. Hoewel Smith wel oog had voor het effect van beperkte dan wel ruime aanwezigheid van een goed, concentreerde hij zich bijna helemaal op de kosten die voor de productie van een artikel moesten worden gemaakt. We zeggen ook wel: Smith liet de waarde bepalen door aanbodfactoren, namelijk door zaken als benodigde hoeveelheid arbeid, grondstoffen en het gebruik van werktuigen. Hij zette zo de toon van de waardetheorie voor de komende eeuw.

Hoe komt waarde tot stand? Door het combineren van grond en arbeid, zoals Petty dacht? Of kan alleen de natuur waarde scheppen, zoals Quesnay wilde doen geloven? Of is waarde uitsluitend te herleiden tot arbeid, zoals Marx later meende? Of zitten al deze oplossingen ernaast en moeten de waarde zoeken in de menselijke geest die op subjectieve wijze waarde toekent, zoals de Oostenrijkse School dacht? Wie The Wealth of Nations (om de verkorte titel van Smiths hoofdwerk te gebruiken) opslaat, vindt direct in het begin: “The annual labor of every nation is the fund which originally supplies it with all the necessaries and conveniences of life which it annually consumes...” Niet de natuur, maar arbeid als waardescheppende instantie, zo lijkt het. Overigens moet hier het enigszins ongelukkige onderscheid tussen productieve en improductieve arbeid worden gememoreerd. In de gedachte van Smith is arbeid uitsluitend productief als die tastbare, materiële goederen tot stand brengt. Diensten zijn dus improductief, door ze te produceren wordt geen waarde toegevoegd. Zo geformuleerd kunnen we daar tegenwoordig niet meer in meegaan, tweederde van onze nationale productie komt tot stand in de dienstensector. Smith beschouwde werk in de dienstensector echter niet als zinloos, maar bedoelde te zeggen dat sommige soorten arbeid een bijdrage leverden aan de kapitaalvorming en dus aan de economische groei en andere soorten arbeid niet. Enigszins overdreven gesteld: een arm land kan de beschikbare arbeidskracht beter inzetten in de landbouw of in de exportindustrie dan in het reclame- of verzekeringswezen.

Smith doet aanvankelijk een poging de ruilverhouding tussen de goederen te verklaren uit de benodigde arbeidstijd. In een befaamd voorbeeld, waarin hij de lezer meeneemt naar een primitieve samenleving, stelt hij dat een bever geruild kan worden tegen twee herten, omdat het twee keer zo veel tijd kost een bever te vangen dan een hert. Maar al snel blijkt dat deze eenvoudige theorie alleen opgaat in samenlevingen die zich in een zeer vroege ontwikkelingsfase bevinden. Zodra het eigendom van grond en de kapitaalvorming een rol gaan spelen, wordt de ruilverhouding, de marktprijs dus, door drie elementen bepaald: loon, pacht en winst. Het laatste element, door Smith profit genoemd, bestaat in feite uit twee onderdelen: rente over geleend kapitaal en winst als beloning voor het dragen van risico. Op lange termijn zullen loon, pacht en winst ten gevolge van de concurrentie rond een bepaalde, minimale waarde schommelen. De som van deze waarden, ontdaan van allerlei kortetermijnafwijkingen, noemt Smith de natuurlijke prijs. Het is het niveau waarnaar een prijs, gedwongen door de concurrentie, uiteindelijk zal tenderen. Overbodig te zeggen dat de natuurlijke prijs thuis hoort in de ordre naturel zoals we die eerder o.a. bij de fysiocraten aantroffen.

Prijsmechanisme

Het centrale idee van Adam Smith was dat de wereld, in elk geval de economische wereld, bij elkaar gehouden werd door de Invisible Hand. De werking van het prijsmechanisme was al lang bekend, maar nog nooit had het zo’n prominente plaats gekregen in een maatschappijopvatting. Het marktmechanisme, de Onzichtbare Hand, reguleerde niet alleen de productie van eindproducten, maar zorgde ook voor een juiste allocatie (aanwending) van productiemiddelen. Wat de productie van eindproducten betreft, Smith toonde aan dat de markt niet alleen democratisch was, maar ook efficiënt. Als de vraag naar een product toeneemt, zal de prijs stijgen. Zo ontstaan extra winstmogelijkheden en die zullen tot extra aanbod leiden, zodat de prijs weer naar het oude niveau zal dalen. Intussen is de productie toegenomen, zodat aan de wensen van de consument is voldaaan. Er bestaat, met andere worden, consumentensoevereiniteit.

Daarbij zal de winst door de tijdelijk gestegen prijs nieuwe aanbieders aantrekken. Ook hierdoor neemt het aanbod toe en de gedaalde prijs zal de winst doen verdwijnen. De prijs is dus uiteindelijk niet hoger dan noodzakelijk, d.w.z. niet hoger dan de natuurlijke prijs. De doelmatigheid van dit systeem wordt nog versterkt doordat inefficiënte bedrijven ten gevolge van de concurrentie het loodje zullen leggen. In moderne handboeken wordt deze analyse doorgaans grafisch weergegeven. Overigens komen we grafieken noch enige andere vorm van wiskunde bij Smith tegen. Het was veel later, tegen het einde van de negentiende eeuw, dat het gebruik van wiskunde in de economische wetenschap min of meer normaal begon te worden. In figuur 6.1 wordt de redenering van Smith weergegeven.




Figuur 6.1


Aanvankelijk komt op een markt de (natuurlijke) prijs p1 tot stand. Deze prijs komt overeen met de minimale gemiddelde kosten van een representatief bedrijf op deze markt. Vervolgens neemt de vraag naar het product toe, de vraagcurve verschuift van V1 naar V2. Omdat het aanbod op korte termijn niet zo snel uitgebreid kan worden, stijgt de prijs van p1 tot p2. De gestegen prijs lokt na verloop van tijd een groter aanbod uit, de aanbodcurve verschuift van van A1 tot A2: bestaande bedrijven breiden hun productie uit en nieuwe bedrijven treden tot deze markt toe. Het resultaat is dat de prijs weer zakt tot p1.

Op lange termijn heeft de vraag dus geen invloed op de prijs. Deze wordt immers bepaald door de minimale gemiddelde kosten, de natuurlijke prijs. De feitelijke prijs schommelt doordat vraag en aanbod voortdurend in beweging zijn, maar zal uiteindelijk altijd een tendentie vertonen in de richting van de natuurlijke prijs. Hiermee is uiteraard geen verklaring gegeven voor de hoogte van de natuurlijke prijs zelf. Daartoe dienen de drie onderdelen ervan — loon, pacht en winst — op hun beurt te worden verklaard. Smith zet uiteen dat ook deze drie beloningen van productiefactoren door het marktmechanisme worden bepaald; ook zij zullen op lange termijn tenderen naar hun natural rates.

Nog twee opmerkingen bij deze analyse van Smith. In de eerste plaats verbond Smith de markten van eindproducten met die van productiefactoren. Een toegenomen vraag naar een bepaald product zal meer arbeid, grond en kapitaal in de richting van die productie sturen, waardoor de beloningen van die productiefactoren ook hoger worden. De productiemiddelen worden dus door de Invisible Hand de goede kant op gedirigeerd.

In de tweede plaats beschouwde Smith de natuurlijke prijs als de prijs die tot stand behoorde te komen. Tijdelijke afwijkingen tussen natuurlijke en marktprijs waren uiteraard mogelijk, maar in een samenleving die vrije concurrentie toestond, konden ze nooit van lange duur zijn. Smiths natuurlijke prijs had dus een sterk normatieve betekenis, die in de verte doet denken aan de middeleeuwse opvatting over de rechtvaardige prijs. Economische politiek moest er dus op gericht zijn vrije concurrentie mogelijk te maken. Vandaar dat Smith voortdurend ageerde tegen de mercantilistische, protectionistische maatregelen.

Loontheorie

Een belangrijke rol in Smiths loontheorie is weggelegd voor het zogenaamde loonfonds. Zoals we ook bij Quesnay zagen, was het in die tijd gebruikelijk van een periode-analyse uit te gaan. In een bepaalde periode was een bepaalde hoeveelheid (consumptie)goederen geproduceerd, die in de volgende periode gebruikt kon worden voor de betaling van de lonen. Bij wijze van voorbeeld kunnen we ons het loonfonds als een hoeveelheid graan voorstellen, die in een bepaalde periode is geoogst. Het fonds kan worden gebruikt om de arbeiders te betalen voor hun werk in de volgende periode. Van belang is in te zien dat het loonfonds in een bepaalde periode een gegeven omvang heeft, omdat het in de vorige periode tot stand is gekomen.

Met behulp van het loonfonds kan op eenvoudige wijze een vraagcurve met betrekking tot arbeid worden afgeleid. Als W de omvang van het loonfonds voorstelt en N de hoeveelheid werknemers die wordt ingeschakeld, dan is de loonvoet (het loon per werknemer) w = W/N. In figuur 6.2 is deze vraagcurve (V1) afgebeeld. De curve heeft een dalend verloop, omdat eenzelfde loonfonds over steeds meer werknemers wordt verdeeld, waardoor w afneemt naarmate Ntoeneemt. Het arbeidsaanbod (A1) ligt vast, op een bepaald moment heeft de beroepsbevolking nu eenmaal een bepaalde omvang. Het evenwichtsloon (w1) komt tot stand daar waar vraag (V1) en aanbod (A1) met elkaar in evenwicht zijn.




Figuur 6.2


Bij Smith vinden we de aanzet tot wat later door de Fransman Ferdinand Lasalle (1825-1864) de ijzeren loonwet is genoemd. De gedachte is als volgt. Stel dat de vraag naar arbeid toeneemt. In figuur 6.2 verschuift de vraagcurve van V1 naar V2. Aangezien het arbeidsaanbod zich op korte termijn niet kan uitbreiden, stijgt de loonvoet van w1 tot w2. Dit hogere loon en de daarmee gepaard gaande betere leefomstandigheden zullen leiden tot een dalende kindersterfte en een hoger geboortecijfer. Ten gevolge daarvan zal op termijn het arbeidsaanbod toenemen tot A2 en zal de loonvoet weer terug zijn bij af, namelijk w1. Deze loonvoet kan beschouwd worden als het bestaansminimum, namelijk als de kosten die nodig zijn om de arbeid zelf in stand te houden. Zoals elk ander product in een marktsamenleving zal ook arbeid uiteindelijk tegen de laagst mogelijke kosten worden aangeboden. We zouden van een natuurlijke loonvoet kunnen spreken.

Smith was wat de arbeidsmarkt betreft tamelijk realistisch: “The demand for men, like that of any other commodity, necessarily regulates the production of men.” Aan de andere kant zag hij wel degelijk mogelijkheden voor een loonvoet die boven het bestaansminimum uitkwam. In feite was dat volgens hem het geval in het achttiende-eeuwse Engeland en Amerika. Voorwaarde was echter wel een voortdurende economische groei. Een gestage groei hield immers voortdurende toenemende vraag naar arbeid in. Het aanbod van arbeid reageerde wel op de aldus uitgelokte loonsverhogingen, maar steeds met een vertraging. De ijzeren loonwet deed haar werk wel, maar holde voortdurend achter de feiten aan. Op deze manier was een stijgende tendens van de loonvoet toch mogelijk.

Groeitheorie

In moderne theorieën wordt economische groei aan een aantal oorzaken toegeschreven, waarvan de ontwikkeling van de techniek een zeer belangrijke is. Hoewel Adam Smith met zijn neus bovenop de industriële revolutie stond, is bij hem over de invloed van de techniek weinig tot niets te vinden. Zijn samenleving was een overwegend agrarisch-commerciële. De grote ontdekkingen van zijn tijd — de stoommachine (James Watt was een persoonlijke kennis), allerlei nieuwe weeftechnieken — bij Smith spelen ze nauwelijks een rol.

De motor van de economische groei was in zijn ogen dan ook niet de technische ontwikkeling, maar de arbeidsdeling. Overbekend in dit verband is zijn voorbeeld van de speldenfabriek. Het maken van een speld kan onderverdeeld worden in wel achttien verschillende handelingen — draad afknippen, recht maken, punt eraan slijpen enz. Als één man al deze handelingen achtereenvolgens zou moeten uitvoeren, zou hij zeker niet meer dan twintig spelden per dag kunnen maken. Smith bezocht echter een speldenfabriek waar tien arbeiders werkten, die elk slechts enkele handelingen voor hun rekening namen. Ze waren zo in staat 48.000 spelden per dag, dat is 4800 stuks per man, te maken. Dit voorbeeld heeft betrekking op de arbeidsdeling binnen een onderneming, maar Smith dacht ook aan de arbeidsdeling tussen ondernemingen en zelfs tussen landen, zoals uit zijn theorie van de internationale handel blijkt.

De mate van arbeidsdeling is sterk afhankelijk van de omvang van de productie. Een geringe productie laat nauwelijks arbeidsdeling toe. Smith legde dan ook veel nadruk op de omvang van de markt, die bepalend was voor de omvang van de productie en daarmee van de mate van arbeidsdeling. Daarom was vrijhandel en dus het verwijderen van mercantilistische protectie zo belangrijk. Vrijhandel creëert immers een grote markt.

Een ander belangrijk element in Smiths groeitheorie is de kapitaalvorming. Kapitaal (stock, in de terminologie van Smith) bestaat uit vast en vlottend kapitaal. Vast kapitaal bestaat uit gebouwen, machines, transportmiddelen en dergelijke. Aangezien Smith nauwelijks oog had voor de industrie met het daaraan verbonden vaste kapitaal, ging het hem vooral om vlottend kapitaal, om voorraden dus. Kapitaalvorming betekende bij Smith vooral het investeren in voorraden, die vervolgens werden gebruikt om arbeiders aan het werk te zetten. Met andere woorden: investeren is het vormen van een loonfonds. Anders dan in de moderne theorie behoort het loonfonds dus bij het kapitaal.

De groeitheorie van Smith, die hij overigens niet expliciet onder woorden heeft gebracht, kan als volgt worden geschetst. Arbeidsdeling, gestimuleerd door een toenemende omvang van markten, zorgt voor een toenemende productie. Zoals we zagen, neemt in dit proces van economische groei de vraag naar arbeid toe en dus stijgt de loonvoet. Verder zal de toegenomen vraag naar goederen via prijsstijgingen grotere winsten mogelijk maken, waarmee het loonfonds, de voorraad vlottend kapitaal, kan toenemen. In een volgende periode kunnen daarmee meer arbeidskrachten aan het werk worden gezet, waardoor de arbeidsdeling nog verder kan worden verfijnd. In figuur 6.3 is een en ander uitgebeeld. Er zitten nog wel wat problematische kanten aan deze theorie. Stap 6 bijvoorbeeld: als de lonen sneller stijgen dan de prijzen, bestaat de kans dat de winsten niet toe-, maar juist afnemen.



Figuur 6.3


In de twintigste eeuw is het gebruik van wiskunde in de economie gebruikelijk geworden. Daarbij werden soms ook oudere theorieën in wiskundige symbolen gegoten. In 1965 gaf de Engelse econoom J.R. Hicks zijn interpretatie van Smiths groeitheorie. Hieronder laten we deze, zeer gecomprimeerde, versie volgen.

Het loonfonds waarover een land in periode t beschikt (Wt), is afhankelijk van de productie in de vorige periode X(t - 1). Aangenomen dat k het deel van de productie is dat beschikbaar is voor het loonfonds, geldt:

Wt = k X(t - 1)

Het andere deel van de productie (1 – k) wordt besteed aan 'improductieve' activiteiten, zoals het regeringsapparaat en allerlei particuliere diensten. Als de loonvoet w gegeven is, kunnen met het loonfonds (Wt/w) personen worden aangetrokken en betaald. Hoeveel kunnen deze arbeidskrachten in periode t produceren? Dat is afhankelijk van hun, door de arbeidsdeling bepaalde, arbeidsproductiviteit. Als we deze met p aangeven, is de productie in periode t:

Xt = (Wt/w) p

Anders uitgedrukt:

Xt = k X(t - 1) p/w

De productie in periode t is uitsluitend hoger dan die in periode (t – 1) als kp/wgroter is dan 1. Als bijvoorbeeld een groot deel van de productie opgaat aan 'improductieve' activiteiten (een lage waarde van k), als de productiviteit (p) laag is of als de loonvoet (w) hoog is, is een negatieve groei denkbaar. Groei is dus uitsluitend mogelijk onder speciale voorwaarden. De kracht van het gebruik van – in dit geval elementaire – wiskunde is dat deze voorwaarden direct duidelijk worden.

Smith versus Quesnay

Om het verschil tussen de beide founding fathers van het economisch denken te laten uitkomen, heeft Eduard Heimann in History of Economic Doctrines de opmerking gemaakt dat Quesnay vooral geïnteresseerd was in het hoe, Smith daarentegen in het waarom van de economische activiteit. Quesnay legde de nadruk op het macro-economische resultaat, Smith op de micro-economische besluitvorming. Dat verschil in belangstelling had een belangrijke consequentie voor hun houding tegenover mogelijke verstoringen in de economische kringloop.

De fysiocraten hebben zelf de mogelijkheid aangegeven dat koopkracht uit de kringloop zou verdwijnen, waardoor de productie kon krimpen. Zo waarschuwde Quesnay tegen het kort houden van de laagste sociale klassen (hoewel deze geen plaats in zijn tableau hadden), omdat zo de consumptieve bestedingen gevaar zouden lopen. Smith daarentegen was niet bang voor verstoringen, hij was van mening dat het prijsmechanisme, de Invisible Hand, alles op z’n pootjes terecht deed komen. De economie was in zijn ogen een reusachtige, zichzelf voortdurend corrigerende, machine. De geringste onevenwichtigheid zou direct evenwichtsherstellende krachten oproepen.

Zo zien we dat in de achttiende eeuw in verschillende opzichten de fundamenten van de economische wetenschap werden gelegd. In de eerste plaats werden twee centrale instrumenten ontwikkeld, instrumenten die nog steeds de handboeken bevolken, namelijk de macro-economische kringloop en het micro-economische prijsmechanisme. In de tweede plaats werd vooruitgelopen op de vraag in hoeverre de economie een zichzelf regulerend systeem is, dan wel of economische onevenwichtigheden een blijvend karakter kunnen vertonen. Met name in de twintigste eeuw is dat laatste probleem urgent geworden.


Geschiedenis van het economisch denken